Mahāsatipaṭṭhāna Sutta |
De grote voordracht |
---|---|
Visayasūcī |
Inhoudsopgave |
Noot over de uitspraak van het Pāli | |
1. Uddeso |
1. Inleiding |
Noot over de uitspraak van het PāliTen tijde van Gotama de Boeddha was Pāli in Noord-India een gesproken taal. Onder keizer Asoka werd het in India in het Brahmī schrift geschreven. Het is bewaard gebleven in de geschriften van de diverse landen waar de taal behouden is. In het Romeinse schrift wordt de volgende set van diakritische tekens gebruikt om de juiste uitspraak aan te geven. Het alfabet bestaat uit eenenveertig karakters: acht klinkers en drieëndertig medeklinkers. Klinkers: a, ā, i, ī, u, ū, e, o Medeklinkers: Velaar: k kh g gh ṅ Palataal: c ch j jh ñ Cacuminaal, retroflex: ṭ ṭh ḍ ḍh ṇ Dentaal: t th d dh n Labiaal: p ph b bh m Diversen: y, r, l, v, s, h, ḷ, ṃ De klinkers: a, i, u zijn kort; ā, ī, ū zijn lang; e en o worden lang uitgesproken, behalve vóór dubbele medeklinkers: deva, mettā; loka, phoṭṭhabbā. a wordt uitgesproken als 'a' in 'jas'; ā als 'aa' in 'maar'; i wordt uitgesproken als ‘i’ in ‘kind’; ī als ‘ie’ in ‘zie’; u wordt uitgesproken als 'oe' in 'stoel'; ū als een 'lange oe'. De medeklinkers: c is zacht, als ‘tsj’ in ‘tsja’; al de geaspireerde medeklinkers worden uitgesproken met een hoorbare aanblazing van de adem, volgend op de normale niet- geaspireerde klank. Daarom klinkt de th niet als in het Engelse ‘three’ maar meer als de klank in ‘Thailand’, en ph niet als in ῾photo' maar meer als 'pf', zoals iemand verzucht die het warm heeft; De cacuminale/retroflexe medeklinkers, ṭ, ṭh, ḍ, ḍh, ṇ worden uitgesproken met het puntje van de tong naar achter, terwijl dit bij de dentalen, t, th, d, dh, n, de boven voortanden raakt; De velare neusklank, ṅ, wordt uitgesproken als ‘ng’ in ‘zanger’; ñ, is hetzelfde als de Spaanse ñ, zoals in ῾señor'; ṃ is een neusklank die lijkt op ṅ, maar meestal als eindnasalisering: 'evam me sutaṃ'; In het Pāli is de v een zachte ‘v’ of ‘w’ en ḷ, met de tong cacuminaal/retroflex, is bijna een gecombineerde ‘rl’ klank. Vedanā in de beoefening van SatipaṭṭhānaVipassana Research Institute De beoefening van de viervoudige satipaṭṭhāna, het vestigen van opmerkzaamheid, werd door de Boeddha hooglijk geprezen in de suttas. Hij vermeldde het belang ervan in de Mahāsatipaṭṭhāna Sutta, en noemde het ekāyano maggo - de enige weg voor wezens om zich te zuiveren, om smart te overwinnen, om lijden uit te wissen, om het pad van waarheid te bewandelen en om nibbāna (bevrijding) te verwezenlijken.1 In deze sutta toonde de Boeddha een praktische methode voor het ontwikkelen van zelfkennis door middel van kāyānupassanā (observatie van het lichaam), vedanānupassanā (observatie van gewaarwordingen), cittānupassanā (observatie van de geest), and dhammānupassanā (observatie van de geestesinhoud).2 Om de waarheid omtrent onszelf te bestuderen moeten we onderzoeken wat we zijn: lichaam en geest. We moeten leren deze rechtstreeks binnen onszelf te observeren. Dus moeten we drie punten in gedachten houden: 1) De werkelijkheid omtrent het lichaam kan ingebeeld worden door contemplatie, maar om het rechtstreeks te ervaren moet men werken met de vedanā (lichamelijke gewaarwordingen) die erin ontstaan. 2) Evenzo wordt de feitelijke ervaring omtrent de geest bereikt door te werken met de geestesinhoud. Net zoals lichaam en gewaarwordingen niet los van elkaar ervaren kunnen worden, kan de geest niet los van de geestesinhoud geobserveerd worden. 3) Geest en materie zijn zo nauw met elkaar verbonden dat de geestesinhoud zich altijd manifesteert als gewaarwordingen in het lichaam. Om die reden zei de Boeddha: Vedanā-samosaraṇā sabbe dhammā.3 Daarom biedt observatie van gewaarwordingen een manier –in feite de enige manier – om de totaliteit van ons wezen te onderzoeken, lichamelijk zowel als geestelijk. De Boeddha spreekt globaal over vijf soorten vedanā:
In alle verwijzingen naar vedanā in de Satipaṭṭhāna Sutta spreekt de Boeddha over sukhā vedanā, dukkhā vedanā, d.w.z. de lichamelijke gewaarwordingen; of adukkhamasukhā vedanā, wat in deze context duidelijk ook betrekking heeft op neutrale lichamelijke gewaarwordingen. Er wordt zoveel nadruk gelegd op lichamelijke gewaarwordingen omdat ze rechtstreeks naar het bereiken van vervulling, (nibbāna) leiden door middel van ῾sterke afhankelijkheidsvoorwaarde' (upanissaya-paccayena paccayo), d.w.z. de voorwaarde vormen waarvan onze bevrijding het meest afhankelijk is. Dit feit wordt beknopt naar voren gehaald in de Paṭṭhāna, de zevende tekst van de Abhidhamma Piṭaka onder de Pakatūpanissaya, waar verklaard wordt: Kāyikaṃ sukhaṃ kāyikassa sukhassa, kāyikassa dukkhassa, phalasamāpattiyā upanissayapaccayena paccayo. Kāyikaṃ dukkhaṃ kāyikassa sukhassa, kāyikassa dukkhassa, phalasamāpattiyā upanissayapaccayena paccayo. Utu kāyikassa sukhassa, kāyikassa dukkhassa, phalasamāpattiyā upanissayapaccayena paccayo. Bhojanaṃ kāyikassa sukhassa, kāyikassa dukkhassa, phalasamāpattiyā upanissayapaccayena paccayo. Senāsanaṃ kāyikassa sukhassa, kāyikassa dukkhassa, phalasamāpattiyā upanissayapaccayena paccayo.4 Lichamelijk genoegen is door een sterke afhankelijkheidsvoorwaarde verbonden met lichamelijk welbevinden, lichamelijke pijn en het bereiken van vervulling (nibbāna). Lichamelijke pijn is door een sterke afhankelijkheidsvoorwaarde verbonden met lichamelijk welbevinden, lichamelijke pijn, en het bereiken van vervulling (nibbāna). Het seizoen (of de omringende omgeving) is door een sterke afhankelijkheidsvoorwaarde verbonden met lichamelijk welbevinden, lichamelijke pijn, en het bereiken van vervulling (nibbāna). Voedsel is door een sterke afhankelijkheidsvoorwaarde verbonden met lichamelijk welbevinden, lichamelijke pijn, en het bereiken van vervulling (nibbāna). Liggen en zitten (d.w.z. de matras en de kussens, of de houding waarin met ligt of zit, etc.) zijn door een sterke afhankelijkheidsvoorwaarde verbonden met lichamelijk welbevinden, lichamelijke pijn, en het bereiken van vervulling (nibbāna). Uit bovenstaande verklaring kan men opmaken hoe belangrijk vedanā, gewaarwording, is op het pad van bevrijding. De aangename en onaangename lichamelijke gewaarwordingen, de omringende omgeving (utu), het voedsel wat we eten (bhojanaṃ), en de houding waarin we slapen en zitten, de matras en de kussens die we gebruiken, etc. (senāsanaṃ) zijn alle verantwoordelijk voor voortdurende lichamelijke gewaarwordingen van de ene of de andere soort. Wanneer de gewaarwordingen op de juiste wijze ervaren worden, zoals de Boeddha uitlegde in de Mahāsatipaṭṭhāna Sutta, dan worden deze de voorwaarde waar onze bevrijding het meest van afhankelijk is. Er zijn vier aspecten aan onze natuur: het lichaam en de gewaarwordingen ervan, en de geest en de inhoud daarvan. Deze verschaffen vier wegen voor het vestigen van opmerkzaamheid in satipaṭṭhāna. Om de observatie compleet te maken moeten we elk facet ervan ervaren, wat we alleen maar kunnen doen door middel van vedanā. Dit onderzoek naar de waarheid zal alle misvattingen die we over onszelf hebben uit de weg ruimen. Op dezelfde manier moeten we, om uit de misvatting over de buitenwereld te komen, de wisselwerking tussen de buitenwereld en ons eigen geest-materieverschijnsel, onszelf, onderzoeken. De buitenwereld komt alleen met het individu in contact bij de zes zintuigpoorten: het oog, oor, de neus, tong, lichaam en geest. Aangezien al deze zintuigpoorten in het lichaam vervat zijn, vindt elk contact met de buitenwereld plaats op lichamelijk niveau. De spirituele leraren van India waren van oudsher van mening dat verlangen lijden veroorzaakt en dat men, om van lijden af te komen, zich moest onthouden van de objecten waarnaar men verlangt. Deze overtuiging leidde tot verschillende vormen van boetedoening en tot extreme onthouding van externe prikkels. De Boeddha gebruikte een andere benadering om tot onthechting te komen. Toen hij had geleerd hoe hij de diepten van zijn eigen geest moest onderzoeken, besefte hij, dat er tussen het object buiten en de mentale reflex van verlangen een schakel ontbreekt: vedanā. Telkens als we door de vijf fysieke zintuigen of de geest een object tegenkomen ontstaat er een gewaarwording; en met deze gewaarwording als basis ontstaat taṇhā (verlangen). Als de gewaarwording prettig is willen we deze langer laten duren, als hij onprettig is willen we ervan af. In de keten van Voorwaardelijk Onstaan (paṭiccasamuppāda) bracht de Boeddha zijn diepgaande ontdekking tot uitdrukking: Saḷāyatana-paccayā phasso De voorwaarde voor het ontstaan van contact zijn de zes zintuiggebieden. De directe oorzaak voor het ontstaan van verlangen, en dus van lijden, is niet iets wat buiten ons ligt maar veeleer de gewaarwordingen die in ons opkomen. Daarom, net zoals het begrijpen van vedanā van essentieel belang is om de wisselwerking tussen geest en materie in onszelf te begrijpen, is het begrijpen van vedanā ook essentieel om de wisselwerking te begrijpen tussen de buitenwereld en het individu. Als men zou pogen de waarheid te onderzoeken door middel van contemplatie of door erover te filosoferen, zouden we het belang van vedanā makkelijk over het hoofd kunnen zien. De kern van de leer van de Boeddha is echter de noodzaak de waarheid niet slechts op intellectueel vlak te begrijpen, maar deze rechtstreeks te ervaren. Daarom wordt vedanā als volgt gedefinieerd: Yā vedeti ti vedanā, sā vediyati lakkhaṇā, anubhavanarasā...6 Het object wordt gevoeld door vedanā; de eigenschap ervan is om te voelen, het is de essentiële smaak van ervaring... Om af te komen van onze misvattingen is het echter niet voldoende om de gewaarwordingen binnenin alleen maar te voelen. In plaats daarvan is het van wezenlijk belang om de ti-lakkhaṇā (drie karakteristieken) van alle verschijnselen te begrijpen. We moeten anicca (vergankelijkheid), dukkha (lijden), en anatta (egoloosheid) rechtstreeks binnenin onszelf ervaren. Van deze drie wees de Boeddha altijd op het belang van anicca omdat, als we de karakteristiek van vergankelijkheid diepgaand ervaren, de realisatie van de andere twee gemakkelijk is. In de Meghiya Sutta van de Udāna zei hij: Aniccasaññino hi, Meghiya, anattasaññā saṇṭhāti, anattasaññī asmimānasamugghātaṃ pāpuṇāti diṭṭheva dhamme nibbānaṃ.7 Bij iemand die beseft wat vergankelijkheid is, Meghiya, ontwikkelt zich het besef van egoloosheid. Iemand die beseft wat egoloosheid is overwint de trots van egoïsme in dit leven en verwezenlijkt aldus nibbāna. Daarom speelt de ervaring van anicca, ontstaan en vergaan, in de beoefening van satipaṭṭhāna, een cruciale rol. De Mahāsatipaṭṭhāna Sutta begint met de observatie van het lichaam. Hier worden verschillende uitgangspunten uitgelegd: het observeren van de ademhaling, het letten op de bewegingen van het lichaam, e.d. Met deze punten als basis kunnen we vervolgens vedanānupassanā, cittānupassanā en dhammānupassanā ontwikkelen. Er komen stadia die iedereen moet passeren op weg naar het einddoel, ongeacht het punt waar de reis begint. Deze worden beschreven in belangrijke zinnen die niet alleen aan het eind van elke paragraaf over kāyānupassanā worden herhaald, maar ook aan het eind van vedanānupassanā, cittānupassanā en in elke paragraaf over dhammānupassanā. Deze zijn:
Deze zinnen onthullen het wezen van de beoefening van satipaṭṭhāna. Tenzij deze drie niveaus van anicca ervaren worden, zullen we geen paññā (wijsheid) – de gelijkmoedigheid gebaseerd op het ervaren van vergankelijkheid – ontwikkelen, die leidt tot onthechting en bevrijding. Daarom moeten we, welke van de viervoudige satipaṭṭhānā we ook beoefenen, het voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid ontwikkelen, wat in het Pāli bekend is als sampajañña. Sampajañña is vaak verkeerd begrepen. In de spreektaal van die tijd had het ook de betekenis van ῾willens en wetens’, met opzet, bewust. De Boeddha sprak bijvoorbeeld over sampajānamusā bhāsitā,9 en sampajāna musāvāda10 wat ῾bewust, met opzet onwaarheid spreken' betekent. Deze oppervlakkige betekenis van de term is in gewone context voldoende. Maar telkens als de Boeddha over vipassanā, de oefening die tot zuivering, tot nibbāna leidt spreekt, zoals hier in de sutta, dan heeft sampajañña een specifieke, technische betekenis. Om sampajāno (het bijvoeglijk naamwoord van sampajañña) te blijven moet men mediteren aan de hand van de vergankelijkheid van verschijnselen (anicca-bodha), waarbij men geest en materie objectief observeert, zonder te reageren. Men kan samudaya-vaya-dhammā (de natuur van ontstaan en vergaan) niet begrijpen door contemplatie, wat slechts een denkproces is, door inbeelding of zelfs door erin te geloven; men moet dat doen met paccanubhoti 11 (directe ervaring), wat yathābhūta-ñāṇa-dassana 12 is (kennis op ervaringsniveau van de werkelijkheid zoals ze is). Hier speelt de observatie van vedanā haar vitale rol, omdat een mediteerder d.m.v. vedanā heel duidelijk en voelbaar samudaya-vaya (ontstaan en vergaan) ervaart, waarin alle vier facetten van ons wezen vervat zijn. Om die reden worden de drie essentiële kwaliteiten ātāpī (geestdriftig), sampajāno, en satimā (bewust, opmerkzaam) steevast voor elk van de vier satipaṭṭhānas. herhaald. En, zoals de Boeddha uitlegde, sampajañña is het observeren van het ontstaan en vergaan van vedanā.13 Dus moet de rol die vedanā speelt bij de beoefening van vedanā speelt bij de beoefening van satipaṭṭhāna niet over het hoofd gezien worden, anders is de beoefening van satipaṭṭhāna niet compleet. In de woorden van de Boeddha: Tisso imā, bhikkhave, vedanā. Katamā tisso? Sukhā vedanā, dukkhā vedanā, adukkhamasukhā vedanā. Er zijn drie soorten lichamelijke gewaarwordingen, mediteerders. Wat zijn deze drie? Aangename gewaarwordingen, onaangename gewaarwordingen en neutrale gewaarwordingen. Beoefen de viervoudige satipaṭṭhāna, mediteerders, opdat deze drie gewaarwordingen volledig begrepen worden. De beoefening van satipaṭṭhāna, die ook de beoefening van vipassanā is, is alleen compleet, wanneer men vergankelijkheid rechtstreeks ervaart. Gewaarwordingen verschaffen het verband waarin het geheel van lichaam en geest voelbaar onthuld wordt als vergankelijke verschijnselen, wat naar bevrijding voert. Referenties 1. Dīgha-nikāya: VRI II. 373; PTS II. 290 3. Aṅguttara-nikāya, VRI II, 58; PTS V, 107 4. Paṭṭhāna, Vol. I, Kusalatika: VRI, 324 5. Vinaya, Mahāvagga: VRI, 1; PTS 2 6. Abhidhammattha-saṅgaho, vertaling in het Hindi en commentaar door Ven. Dr. U Rewata Dhamma, Varanaseya Sanskrit Vishva-vidyalaya, Varanasi, Vol. I p. 101. De commentator gebruikt de term anubhavanarasā om te wijzen op het feit dat het wezen van het ervaren zelf vedanā, de gewaarwordingen van het lichaam, is. 8. Dīgha-nikāya: VRI II. 374-404; PTS II. 292-314 9. Dīgha-nikāya: VRI III. 62; PTS III 45. Aṅguttara-nikāya : VRI I, Tikanipāta, 28; PTS I. 128 10. Vinaya, Pācittiya: VRI, 3; PTS 2 11. Majjhima-nikāya: VRI I. 455; PTS I. 295; Saṃyutta-nikāya: VRI III. 512, 823 ff., 839 ff.; PTS V. 217, 264ff., 286 ff. 12. Aṅguttara-nikāya: VRI II, Pañcakanipāta, 24, 168, Sattakanipāta, 65, VRI III, Aṭṭhakanipāta, 81; PTS III, 19, 200; IV, 99, 336 _____________________________ Voetnoot: De Pāli-verwijzingen zijn afkomstig uit de Chaṭṭha Saṅgāyana editie van de Tipiṭaka, uitgegeven door het Vipassana Research Institute (VRI), met het nummer van boek en paragraaf, gevolgd door de Pāli Text Society (PTS) editie, met nummer van boek en pagina. |
|
Namo Tassa Bhagavato Arahato Sammāsambuddhassa |
Mahāsatipaṭṭhāna Sutta |
De grote voordracht over het vestigen van opmerkzaamheid |
---|---|
Aldus heb ik gehoord. Ekaṃ samayaṃ bhagavā kurūsu viharati kammāsadhammaṃ nāma kurūnaṃ nigamo. Tatra kho bhagavā bhikkhū āmantesi, ‘Bhikkhavo’1 ti. ‘Bhaddante’ ti te bhikkhū bhagavato paccassosuṃ. Bhagavā etadavoca: |
Aldus heb ik gehoord: Eens verbleef de Verlichte bij de Kuru's in Kammāsadhamma, een marktplaats van het Kuru volk. Daar sprak de Verlichte de monniken aldus toe: ,‘Monniken’,1 en zij antwoordden: ῾Eerwaarde Heer!'. Toen sprak de Verlichte als volgt: |
Ekāyano ayaṃ, bhikkhave, maggo sattānaṃ visuddhiyā, sokaparidevānaṃ samatikkamāya, dukkhadomanassānaṃ atthaṅgamāya, ñāyassa adhigamāya, nibbānassa sacchikiriyāya, yadidaṃ cattāro satipaṭṭhānā.2 |
Dit is de enige manier, monniken, voor wezens om zich te zuiveren, om zorgen en verdriet te overwinnen, om lijden en smart te vernietigen, om het pad der waarheid te bewandelen, om nibbāna te verwezenlijken: dat wil zeggen, het viervoudig vestigen van opmerkzaamheid.2 |
Katame cattāro? Idha, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati ātāpī sampajāno3 satimā, vineyya loke abhijjhādomanassaṃ. Vedanāsu vedanānupassī viharati ātāpī sampajāno satimā, vineyya loke abhijjhādomanassaṃ. Citte cittānupassī viharati ātāpī sampajāno satimā, vineyya loke abhijjhādomanassaṃ. Dhammesu dhammānupassī viharati ātāpī sampajāno satimā, vineyya loke abhijjhādomanassaṃ.4 |
Welke vier? Hier, monniken, verwijlt een monnik geestdriftig met opmerkzaamheid en een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid, 3 terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert waarbij hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer voor de wereld [van geest en materie]; hij verwijlt geestdriftig met opmerkzaamheid en een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid terwijl hij de gewaarwordingen in de gewaarwordingen observeert waarbij hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer voor de wereld [van geest en materie]; hij verwijlt geestdriftig met opmerkzaamheid en een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid terwijl hij de geest in de geest observeert waarbij hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer voor de wereld [van geest en materie]; hij verwijlt geestdriftig met opmerkzaamheid en een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert waarbij hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer voor de wereld [van geest en materie].4 |
Kathaṃ ca pana, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati? |
En hoe, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert? |
Idha, bhikkhave, bhikkhu araññagato vā rukkhamūlagato vā suññāgāragato vā nisīdati pallaṅkaṃ ābhujitvā, ujuṃ kāyaṃ paṇidhāya, parimukhaṃ satiṃ upaṭṭhapetvā. So sato va assasati, sato va passasati. Dīghaṃ vā assasanto ‘dīghaṃ assasāmī’ ti pajānāti,5 dīghaṃ vā passasanto ‘dīghaṃ passasāmī’ ti pajānāti. Rassaṃ vā assasanto ‘rassaṃ assasāmī’ ti pajānāti, rassaṃ vā passasanto ‘rassaṃ passasāmī’ ti pajānāti. ‘Sabbakāyapaṭisaṃvedī assasissāmī’ ti sikkhati, ‘sabbakāyapaṭisaṃvedī passasissāmī’ ti sikkhati. ‘Passambhayaṃ kāyasaṅkhāraṃ assasissāmī’ ti sikkhati, ‘passambhayaṃ kāyasaṅkhāraṃ passasissāmī’ ti sikkhati. |
Hier gaat een monnik naar het bos, of naar de voet van een boom of naar een lege kamer; hij gaat zitten met gekruiste benen, hij houdt zijn lichaam recht en vestigt zijn opmerkzaamheid in het gebied rondom de mond. Met deze opmerkzaamheid ademt hij in, met deze opmerkzaamheid ademt hij uit. Terwijl hij een diepe adem inademt begrijpt hij goed:5 Terwijl hij een oppervlakkige adem inademt begrijpt hij goed: ῾Ik adem een oppervlakkige adem in.' Terwijl hij een oppervlakkige adem uitademt begrijpt hij goed: ῾Ik adem een oppervlakkige adem uit.' Op deze manier traint hij zichzelf: ῾Terwijl ik het hele lichaam voel, zal ik inademen.' ῾Terwijl ik het hele lichaam voel, zal ik uitademen.' Zo traint hij zichzelf. ῾Met de lichamelijke activiteiten tot bedaren gebracht, zal ik inademen', zo traint hij zichzelf. ῾Met de lichamelijke activiteiten tot bedaren gebracht, zal ik uitademen', zo traint hij zichzelf. |
Seyyathāpi, bhikkhave, dakkho bhamakāro vā bhamakārantevāsī vā dīghaṃ vā añchanto ‘dīghaṃ añchāmī’ ti pajānāti, rassaṃ vā añchanto ‘rassaṃ añchāmī’ ti pajānāti. Evameva kho, bhikkhave, bhikkhu dīghaṃ vā assasanto ‘dīghaṃ assasāmī’ ti pajānāti, dīghaṃ vā passasanto ‘dīghaṃ passasāmī’ ti pajānāti, rassaṃ vā assasanto ‘rassaṃ assasāmī’ ti pajānāti, rassaṃ vā passasanto ‘rassaṃ passasāmī’ ti pajānāti. ‘Sabbakāyapaṭisaṃvedī assasissāmī’ ti sikkhati, ‘sabbakāyapaṭisaṃvedī passasissāmī’ ti sikkhati, ‘passambhayaṃ kāyasaṅkhāraṃ assasissāmī’ ti sikkhati, ‘passambhayaṃ kāyasaṅkhāraṃ passasissāmī’ ti sikkhati. |
Net zoals een vaardig draaier (aan de draaibank) of een leerling-draaier, terwijl hij een lange draai maakt goed begrijpt: ῾Ik maak een lange draai' en terwijl hij een korte draai maakt, goed begrijpt: ῾Ik maak een korte draai', net zo begrijpt de monnik, terwijl hij een diepe adem inademt, goed: ῾Ik adem een diepe adem in.' Terwijl hij een diepe adem uitademt, begrijpt hij goed: ῾Ik adem een diepe adem uit.' Terwijl hij een oppervlakkige adem inademt, begrijpt hij goed: ῾Ik adem een oppervlakkige adem in.' Terwijl hij een oppervlakkige adem uitademt, begrijpt hij goed: ῾Ik adem een oppervlakkige adem uit.' Op die manier traint hij zichzelf. ῾Terwijl ik het hele lichaam voel, zal ik inademen.' ῾Terwijl ik het hele lichaam voel, zal ik uitademen.' ῾Met de lichamelijke activiteiten tot bedaren gebracht zal ik inademen', zo traint hij zichzelf. ῾Met de lichamelijke activiteiten tot bedaren gebracht zal ik uitademen', zo traint hij zichzelf. |
Iti6 ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā7 vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’8 ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya9 anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo6 verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert.7 Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam.'8 Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn9. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu gacchanto vā ‘gacchāmī’ ti pajānāti, ṭhito vā ‘ṭhitomhī’ ti pajānāti, nisinno vā ‘nisinnomhī’ ti pajānāti, sayāno vā ‘sayānomhī’ ti pajānāti. Yathā yathā vā panassa kāyo paṇihito hoti, tathā tathā naṃ pajānāti.10 |
En weer, monniken, begrijpt een monnik terwijl hij loopt goed: ῾ik loop'; terwijl hij staat, begrijpt hij goed: ῾ik sta'; terwijl hij zit, begrijpt hij goed: ῾ik zit'; terwijl hij ligt, begrijpt hij goed: ῾ik lig'. Hoe hij zijn lichaam ook houdt, hij begrijpt het goed.10 |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
C. Paragraaf over voortdurend, diepgaand begrijpen van vergankelijkheid |
|
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu abhikkante paṭikkante sampajānakārī hoti,11 ālokite vilokite sampajānakārī hoti, samiñjite pasārite sampajānakārī hoti, saṅghāṭipattacīvaradhāraṇe sampajānakārī hoti, asite pīte khāyite sāyite sampajānakārī hoti, uccārapassāvakamme sampajānakārī hoti, gate ṭhite nisinne sutte jāgarite bhāsite tuṇhībhāve sampajānakārī hoti. |
En weer, monniken, of hij nu voor- of achteruitgaat, een monnik doet dat met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid;11 of hij nu voor zich uit kijkt of opzij, hij doet het met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; of hij zich nu buigt of uitstrekt, hij doet het met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; of hij nu zijn pij draagt of zijn bedelnap, hij doet het met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; of hij nu eet, drinkt, kauwt of proeft, hij doet het met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; terwijl hij zijn natuurlijke behoefte doet, doet hij dat met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; of hij nu loopt, staat, zit, slaapt of wakker is, spreekt of zwijgt, hij doet het met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid. |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu imameva kāyaṃ, uddhaṃ pādatalā adho kesamatthakā, tacapariyantaṃ pūraṃ nānappakārassa asucino paccavekkhati: ‘Atthi imasmiṃ kāye kesā lomā nakhā dantā taco maṃsaṃ nhāru aṭṭhi aṭṭhimiñjaṃ vakkaṃ hadayaṃ yakanaṃ kilomakaṃ pihakaṃ papphāsaṃ antaṃ antaguṇaṃ udariyaṃ karīsaṃ pittaṃ semhaṃ pubbo lohitaṃ sedo medo assu vasā kheḷo siṅghāṇikā lasikā muttaṃ’ ti. |
En weer, monniken, denkt een monnik na over dit lichaam, wat bedekt is met huid en vol van allerlei onzuiverheden van de voetzolen tot boven aan toe en van het hoofdhaar tot beneden aan toe en hij denkt bij zichzelf: ῾In dit lichaam zijn er haren op het hoofd, haren op de huid, nagels, tanden, huid, vlees, pezen, botten, beenmerg, nieren, hart, lever, borstvlies, milt, longen, darmen, darmvlies, de maag en de inhoud ervan, ontlasting, gal, slijm, pus, bloed, zweet, vet, tranen, smeer, speeksel, snot, gewrichtsvocht en urine.' |
Seyyathāpi, bhikkhave, ubhatomukhā putoḷi pūrā nānāvihitassa dhaññassa, seyyathidaṃ sālīnaṃ vīhīnaṃ muggānaṃ māsānaṃ tilānaṃ taṇḍulānaṃ. Tamenaṃ cakkhumā puriso muñcitvā paccavekkheyya: ‘Ime sālī ime vīhī, ime muggā, ime māsā, ime tilā, ime taṇḍulā’ ti; evameva kho, bhikkhave, bhikkhu imameva kāyaṃ, uddhaṃ pādatalā adho kesamatthakā, tacapariyantaṃ pūraṃ nānappakārassa asucino paccavekkhati: ‘Atthi imasmiṃ kāye kesā lomā nakhā dantā taco maṃsaṃ nhāru aṭṭhi aṭṭhimiñjaṃ vakkaṃ hadayaṃ yakanaṃ kilomakaṃ pihakaṃ papphāsaṃ antaṃ antaguṇaṃ udariyaṃ karīsaṃ pittaṃ semhaṃ pubbo lohitaṃ sedo medo assu vasā kheḷo siṅghāṇikā lasikā muttaṃ’ ti. |
Net als een voorraad-zak met een opening aan boven- en onderkant, vol met verschillende soorten granen en zaden, zoals berg-rijst, rijst, zwartogige bonen, taugé-bonen, sesamzaadjes en ongepelde rijst en als een man met kritische blik, die, nadat hij die zak had opengemaakt, de inhoud ervan zou onderzoeken en zou zeggen: 'Dit is berg-rijst, dit is rijst, dit zijn zwartogige bonen en dit taugé-bonen, dit zijn sesamzaadjes en dit is ongepelde rijst'; op dezelfde manier, monniken, denkt een monnik na over dit lichaam, dat bedekt is met huid, en vol van allerlei onzuiverheden van de voetzolen tot boven aan toe en van het hoofdhaar tot beneden aan toe en hij denkt bij zichzelf: ῾In dit lichaam zijn er haren op het hoofd, haren op de huid, nagels, tanden, huid, vlees, pezen, botten, beenmerg, nieren, hart, lever, borstvlies, milt, longen, darmen, darmvlies, de maag en de inhoud ervan, ontlasting, gal, slijm, pus, bloed, zweet, vet, tranen, smeer, speeksel, snot, gewrichtsvocht en urine.' |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu imameva kāyaṃ yathāṭhitaṃ yathāpaṇihitaṃ dhātuso paccavekkhati: ‘Atthi imasmiṃ kāye pathavīdhātu āpodhātu tejodhātu vāyodhātū’ ti. |
En weer, monniken, denkt een monnik na over dit lichaam, wat de houding ervan ook is, en beschouwt het al naar gelang de eigenschap van elk element: ῾In dit lichaam zijn er het aarde-element, het water-element, het vuur-element en het lucht-element.' |
Seyyathāpi, bhikkhave, dakkho goghātako vā goghātakantevāsī vā gāviṃ vadhitvā catumahāpathe bilaso vibhajitvā nisinno assa; evameva kho, bhikkhave, bhikkhu imameva kāyaṃ yathāṭhitaṃ yathāpaṇihitaṃ dhātuso paccavekkhati: ‘Atthi imasmiṃ kāye pathavīdhātu āpodhātu tejodhātu vāyodhātū’ ti. |
Monniken, net als een vaardig slager of zijn leerling na het slachten en het in porties verdelen van een koe, op het kruispunt van vier wegen zou gaan zitten; op dezelfde wijze, monniken, denkt een monnik na over dit lichaam, welke houding het ook heeft aangenomen en beschouwt hij de materiële elementen: ῾in dit lichaam zijn er het aarde-element, het water-element, het vuur-element en het lucht-element.' |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu seyyathāpi passeyya sarīraṃ sivathikāya chaḍḍitaṃ ekāhamataṃ vā dvīhamataṃ vā tīhamataṃ vā uddhumātakaṃ vinīlakaṃ vipubbakajātaṃ. So imameva kāyaṃ upasaṃharati: ‘ayaṃ pi kho kāyo evaṃdhammo evaṃbhāvī evaṃanatīto’ ti. |
En weer, monniken, bedenkt een monnik als hij een lijk ziet wat in een knekelhuis geworpen is en daar al één, twee of drie lagen ligt, gezwollen, verkleurd en in staat van ontbinding, nadenkend over zijn eigen lichaam aldus: ῾Dit lichaam is inderdaad hetzelfde van aard, het zal worden als dat daar en kan daaraan niet ontkomen.' |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu seyyathāpi passeyya sarīraṃ sivathikāya chaḍḍitaṃ kākehi vā khajjamānaṃ kulalehi vā khajjamānaṃ gijjhehi vā khajjamānaṃ kaṅkehi vā khajjamānaṃ sunakhehi vā khajjamānaṃ byagghehi vā khajjamānaṃ dīpīhi vā khajjamānaṃ siṅgālehi vā khajjamānaṃ vividhehi vā pāṇakajātehi khajjamānaṃ. So imameva kāyaṃ upasaṃharati: ‘ayaṃ pi kho kāyo evaṃdhammo evaṃbhāvī evaṃanatīto’ ti. |
En weer, monniken, bedenkt een monnik, als hij een lijk ziet wat in een knekelhuis geworpen is, aangevreten door kraaien, gieren, valken, reigers, honden, tijgers, luipaarden, jakhalzen en verschillende andere dieren, nadenkend over zijn eigen lichaam: ῾Dit lichaam is inderdaad hetzelfde van aard, het zal worden als dat daar en kan daaraan niet ontkomen.' |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is het lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu seyyathāpi passeyya sarīraṃ sivathikāya chaḍḍitaṃ aṭṭhikasaṅkhalikaṃ samaṃsalohitaṃ nhārusambandhaṃ. So imameva kāyaṃ upasaṃharati: ‘ayaṃ pi kho kāyo evaṃdhammo evaṃbhāvī evaṃanatīto’ ti. |
En weer, monniken, bedenkt een monnik, als hij een lijk ziet wat in een knekelhuis geworpen is, en waarvan nog slechts een geraamte over is, met wat vlees en bloed eraan, bijeengehouden door pezen, nadenkend over zijn eigen lichaam: ῾Dit lichaam is inderdaad hetzelfde van aard, het zal worden als dat daar en kan daaraan niet ontkomen.' |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu seyyathāpi passeyya sarīraṃ sivathikāya chaḍḍitaṃ aṭṭhikasaṅkhalikaṃ nimaṃsalohitamakkhitaṃ nhārusambandhaṃ. So imameva kāyaṃ upasaṃharati: ‘ayaṃ pi kho kāyo evaṃdhammo evaṃbhāvī evaṃanatīto’ ti. |
En weer, monniken, bedenkt een monnik, als hij een lijk ziet wat in een knekelhuis geworpen is, waarvan nog slechts een geraamte over is, zonder enig vlees maar besmeurd met bloed en bijeengehouden door pezen, nadenkend over zijn eigen lichaam: ῾Dit lichaam is inderdaad hetzelfde van aard, het zal worden als dat daar en kan daaraan niet ontkomen.' |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu seyyathāpi passeyya sarīraṃ sivathikāya chaḍḍitaṃ aṭṭhikasaṅkhalikaṃ apagatamaṃsalohitaṃ nhārusambandhaṃ. So imameva kāyaṃ upasaṃharati: ‘ayaṃ pi kho kāyo evaṃdhammo evaṃbhāvī evaṃanatīto’ ti. |
En weer, monniken, bedenkt een monnik, als hij een lijk ziet wat in een knekelhuis geworpen is, waarvan nog slechts een geraamte over is, zonder enig vlees of bloed, bijeengehouden door pezen, nadenkend over zijn eigen lichaam: 'Dit lichaam is inderdaad hetzelfde van aard, het zal worden als dat daar en kan daaraan niet ontkomen.'" |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu seyyathāpi passeyya sarīraṃ sivathikāya chaḍḍitaṃ aṭṭhikāni apagatasambandhāni disā vidisā vikkhittāni, aññena hatthaṭṭhikaṃ aññena pādaṭṭhikaṃ aññena gopphakaṭṭhikaṃ aññena jaṅghaṭṭhikaṃ aññena ūruṭṭhikaṃ aññena kaṭiṭṭhikaṃ aññena phāsukaṭṭhikaṃ aññena piṭṭhiṭṭhikaṃ aññena khandhaṭṭhikaṃ aññena gīvaṭṭhikaṃ aññena hanukaṭṭhikaṃ aññena dantaṭṭhikaṃ aññena sīsakaṭāhaṃ. So imameva kāyaṃ upasaṃharati: ‘ayaṃ pi kho kāyo evaṃdhammo evaṃbhāvī evaṃanatīto’ ti. |
En weer, monniken, bedenkt een monnik, als hij een lijk ziet wat in een knekelhuis geworpen is, vervallen tot losse beenderen die in alle richtingen verspreid liggen, een botje van een hand hier, een voetbotje daar, hier een enkelbot, daar een kniebot, hier een dijbeen en daar een bekkenbeen, hier een bot uit de wervelkolom en daar een uit de rug, en daar weer een schouderbot, hier een keelbeentje, daar een kaakbeen, hier een tandbeen en daar een schedelbot, nadenkend over zijn eigen lichaam: ῾Dit lichaam is inderdaad hetzelfde van aard, het zal worden als dat daar en kan daaraan niet ontkomen.' |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu seyyathāpi passeyya sarīraṃ sivathikāya chaḍḍitaṃ aṭṭhikāni setāni saṅkhavaṇṇapaṭibhāgāni. So imameva kāyaṃ upasaṃharati: ‘ayaṃ pi kho kāyo evaṃdhammo evaṃbhāvī evaṃanatīto’ ti. |
En weer, monniken, bedenkt een monnik, als hij een lijk ziet wat in een knekelhuis geworpen is, vervallen tot verbleekte beenderen, bleek als een schelp, nadenkend over zijn eigen lichaam: ῾Dit lichaam is inderdaad hetzelfde van aard, het zal worden als dat daar en kan daaraan niet ontkomen.' |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu seyyathāpi passeyya sarīraṃ sivathikāya chaḍḍitaṃ aṭṭhikāni puñjakitāni terovassikāni. So imameva kāyaṃ upasaṃharati: ‘ayaṃ pi kho kāyo evaṃdhammo evaṃbhāvī evaṃanatīto’ ti. |
En weer, monniken, bedenkt een monnik, als hij een lijk ziet wat in een knekelhuis geworpen is, gereduceerd tot een hoop botten van meer dan een jaar oud, nadenkend over zijn eigen lichaam: ῾Dit lichaam is inderdaad hetzelfde van aard, het zal worden als dat daar en kan daaraan niet ontkomen.' |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu seyyathāpi passeyya sarīraṃ sivathikāya chaḍḍitaṃ aṭṭhikāni pūtīni cuṇṇakajātāni. So imameva kāyaṃ upasaṃharati: ‘ayaṃ pi kho kāyo evaṃdhammo evaṃbhāvī evaṃanatīto’ ti. |
En weer, monniken, bedenkt een monnik, als hij een lijk ziet wat in een knekelhuis geworpen is, de botten weggerot tot poeder, nadenkend over zijn eigen lichaam: ῾Dit lichaam is inderdaad hetzelfde van aard, het zal worden als dat daar en kan daaraan niet ontkomen.' |
Iti ajjhattaṃ vā kāye kāyānupassī viharati, bahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā kāye kāyānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā kāyasmiṃ viharati, ‘atthi kāyo’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam van buiten observeert, of verwijlt hij, terwijl hij het lichaam in het lichaam zowel van binnen als van buiten observeert. Aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in het lichaam observeert, aldus verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in het lichaam observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is lichaam!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert. |
Kathaṃ ca pana, bhikkhave, bhikkhu vedanāsu vedanānupassī viharati? |
En hoe, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij gewaarwordingen in gewaarwordingen observeert? |
Idha, bhikkhave, bhikkhu sukhaṃ vā vedanaṃ vedayamāno ‘sukhaṃ vedanaṃ vedayāmī’ ti pajānāti; dukkhaṃ vā vedanaṃ vedayamāno ‘dukkhaṃ vedanaṃ vedayāmī’ ti pajānāti; adukkhamasukhaṃ vā vedanaṃ vedayamāno ‘adukkhamasukhaṃ vedanaṃ vedayāmī’ ti pajānāti. Sāmisaṃ vā sukhaṃ vedanaṃ vedayamāno ‘sāmisaṃ sukhaṃ vedanaṃ vedayāmī’ ti pajānāti; nirāmisaṃ vā sukhaṃ vedanaṃ vedayamāno ‘nirāmisaṃ sukhaṃ vedanaṃ vedayāmī’ ti pajānāti. Sāmisaṃ vā dukkhaṃ vedanaṃ vedayamāno ‘sāmisaṃ dukkhaṃ vedanaṃ vedayāmī’ ti pajānāti; nirāmisaṃ vā dukkhaṃ vedanaṃ vedayamāno ‘nirāmisaṃ dukkhaṃ vedanaṃ vedayāmī’ ti pajānāti. Sāmisaṃ vā adukkhamasukhaṃ vedanaṃ vedayamāno ‘sāmisaṃ adukkhamasukhaṃ vedanaṃ vedayāmī’ ti pajānāti; nirāmisaṃ vā adukkhamasukhaṃ vedanaṃ vedayamāno ‘nirāmisaṃ adukkhamasukhaṃ vedanaṃ vedayāmī’ ti pajānāti.12 |
Hier, monniken, begrijpt een monnik, terwijl hij een aangename gewaarwording ervaart goed: ῾Ik ervaar een aangename gewaarwording'; terwijl hij een onaangename gewaarwording ervaart begrijpt hij goed: ῾Ik ervaar een onaangename gewaarwording'; terwijl hij een noch onaangename noch aangename gewaarwording ervaart, begrijpt hij goed: ῾Ik ervaar een noch onaangename noch aangename gewaarwording'. Terwijl hij een aangename gewaarwording met gehechtheid ervaart, begrijpt hij goed: ῾Ik ervaar een aangename gewaarwording met gehechtheid'; terwijl hij een aangename gewaarwording zonder gehechtheid ervaart, begrijpt hij goed: ῾Ik ervaar een aangename gewaarwording zonder gehechtheid'; terwijl hij een onaangename gewaarwording met gehechtheid ervaart, begrijpt hij goed: ῾Ik ervaar een onaangename gewaarwording met gehechtheid'; terwijl hij een onaangename gewaarwording zonder gehechtheid ervaart, begrijpt hij goed: ῾Ik ervaar een onaangename gewaarwording zonder gehechtheid'; terwijl hij een noch onaangename noch aangename gewaarwording met gehechtheid ervaart, begrijpt hij goed: ῾Ik ervaar een noch onaangename noch aangename gewaarwording met gehechtheid'; terwijl hij een noch onaangename noch aangename gewaarwording zonder gehechtheid ervaart, begrijpt hij goed: ῾Ik ervaar een noch onaangename noch aangename gewaarwording zonder gehechtheid.'12 |
Iti ajjhattaṃ vā vedanāsu vedanānupassī viharati, bahiddhā13 vā vedanāsu vedanānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā vedanāsu vedanānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā vedanāsu viharati, vayadhammānupassī vā vedanāsu viharati, samudayavayadhammānupassī vā vedanāsu viharati, ‘atthi vedanā’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu vedanāsu vedanānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij, terwijl hij gewaarwordingen in gewaarwordingen van binnen observeert, of verwijlt hij, terwijl hij gewaarwordingen in gewaarwordingen van buiten observeert,13 of verwijlt hij, terwijl hij gewaarwordingen in gewaarwordingen zowel van binnen als van buiten observeert. Zo verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in gewaarwordingen observeert, zo verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van vergaan in gewaarwordingen observeert, zo verwijlt hij, terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in gewaarwordingen observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is gewaarwording!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer, dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij gewaarwordingen in gewaarwordingen observeert. |
Kathaṃ ca pana, bhikkhave, bhikkhu citte14 cittānupassī viharati? |
Weer, monniken, hoe verwijlt een monnik terwijl hij de geest in de geest observeert?14 |
Idha, bhikkhave, bhikkhu sarāgaṃ vā cittaṃ ‘sarāgaṃ cittaṃ’ ti pajānāti, vītarāgaṃ vā cittaṃ ‘vītarāgaṃ cittaṃ’ ti pajānāti, sadosaṃ vā cittaṃ ‘sadosaṃ cittaṃ’ ti pajānāti, vītadosaṃ vā cittaṃ ‘vītadosaṃ cittaṃ’ ti pajānāti, samohaṃ vā cittaṃ ‘samohaṃ cittaṃ’ ti pajānāti, vītamohaṃ vā cittaṃ ‘vītamohaṃ cittaṃ’ ti pajānāti, saṅkhittaṃ vā cittaṃ ‘saṅkhittaṃ cittaṃ’ ti pajānāti, vikkhittaṃ vā cittaṃ ‘vikkhittaṃ cittaṃ’15 ti pajānāti, mahaggataṃ vā cittaṃ ‘mahaggataṃ cittaṃ’ ti pajānāti, amahaggataṃ vā cittaṃ ‘amahaggataṃ cittaṃ’16 ti pajānāti, sa-uttaraṃ vā cittaṃ ‘sa-uttaraṃ cittaṃ’ ti pajānāti, anuttaraṃ vā cittaṃ ‘anuttaraṃ cittaṃ’17 ti pajānāti, samāhitaṃ vā cittaṃ ‘samāhitaṃ cittaṃ’ ti pajānāti, asamāhitaṃ vā cittaṃ ‘asamāhitaṃ cittaṃ’18 ti pajānāti, vimuttaṃ vā cittaṃ ‘vimuttaṃ cittaṃ’ ti pajānāti, avimuttaṃ vā cittaṃ ‘avimuttaṃ cittaṃ’ ti pajānāti. |
Hier, monniken, begrijpt een monnik goed dat een geest met verlangen een geest met verlangen is, hij begrijpt goed dat een geest vrij van verlangen een geest vrij van verlangen is, hij begrijpt goed dat een geest met afkeer een geest met afkeer is, hij begrijpt goed dat een geest vrij van afkeer een geest vrij van afkeer is, hij begrijpt goed dat een geest vol misvattingen een geest vol misvattingen is, hij begrijpt goed dat een geest vrij van misvattingen een geest vrij van misvattingen is, hij begrijpt goed dat een geest die kalm, zichzelf meester is, een kalme geest is, hij begrijpt goed dat een verstrooide geest een verstrooide geest is15, hij begrijpt goed dat een geest die verruimd is, uitgedijd is een geest is die uitgedijd is, hij begrijpt goed dat een geest die zich niet verruimd heeft, niet uitgedijd is een geest is die niet is uitgedijd16, hij begrijpt goed dat een overtrefbare geest een overtrefbare geest is, hij begrijpt goed dat een onovertrefbare geest een onovertrefbare geest is17, hij begrijpt goed dat een geconcentreerde geest een geconcentreerde geest is, hij begrijpt goed dat een ongeconcentreerde geest een ongeconcentreerde geest is18, hij begrijpt goed dat een bevrijde geest een bevrijde geest is, hij begrijpt goed dat een niet-bevrijde geest een niet-bevrijde geest is. |
Iti ajjhattaṃ vā citte cittānupassī viharati, bahiddhā vā citte cittānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā citte cittānupassī viharati,19 samudayadhammānupassī vā cittasmiṃ viharati, vayadhammānupassī vā cittasmiṃ viharati, samudayavayadhammānupassī vā cittasmiṃ viharati, ‘atthi cittaṃ’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu citte cittānupassī viharati. |
Zo verwijlt hij terwijl hij de geest in de geest van binnen observeert, of verwijlt hij terwijl hij de geest in de geest van buiten observeert of verwijlt hij terwijl hij de geest in de geest zowel van binnen als van buiten observeert19. Zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in de geest observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van vergaan in de geest observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in de geest observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is geest!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij de geest in de geest observeert. |
Kathaṃ ca pana, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati? |
En weer, monniken, hoe verwijlt een monnik, terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert? |
Idha, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati - pañcasu nīvaraṇesu. |
Hier, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de vijf hindernissen. |
Kathaṃ ca pana, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati - pañcasu nīvaraṇesu? |
Hoe, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de vijf hindernissen? |
Idha, bhikkhave, bhikkhu santaṃ vā ajjhattaṃ kāmacchandaṃ ‘atthi me ajjhattaṃ kāmacchando’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ kāmacchandaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ kāmacchando’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa kāmacchandassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa kāmacchandassa pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnassa kāmacchandassa āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Hier monniken, begrijpt een monnik, telkens als er zintuiglijk verlangen in hem aanwezig is goed: ῾Zintuiglijk verlangen is aanwezig in mij.' Telkens als zintuiglijk verlangen afwezig is in hem, begrijpt hij goed: ῾Zintuiglijk verlangen is afwezig in mij.' Hij begrijpt goed, hoe zintuiglijk verlangen dat nog niet in hem is opgekomen, ontstaat. Hij begrijpt goed, hoe zintuiglijk verlangen dat nu in hem is opgekomen, geëlimineerd wordt. Hij begrijpt goed, hoe zintuiglijk verlangen dat nu in hem geëlimineerd is in de toekomst niet langer in hem zal ontstaan. |
Santaṃ vā ajjhattaṃ byāpādaṃ ‘atthi me ajjhattaṃ byāpādo’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ byāpādaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ byāpādo’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa byāpādassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa byāpādassa pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnassa byāpādassa āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Telkens als er afkeer in hem aanwezig is, begrijpt hij goed: ῾Afkeer is aanwezig in mij.' Telkens als afkeer in hem afwezig is, begrijpt hij goed: ῾Afkeer is afwezig in mij.' Hij begrijpt goed, hoe afkeer die nog niet in hem is opgekomen, ontstaat. Hij begrijpt goed, hoe afkeer die nu in hem is opgekomen, geëlimineerd wordt. Hij begrijpt goed, hoe afkeer die nu in hem geëlimineerd is in de toekomst niet langer in hem zal ontstaan. |
Santaṃ vā ajjhattaṃ thinamiddhaṃ ‘atthi me ajjhattaṃ thinamiddhaṃ’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ thinamiddhaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ thinamiddhaṃ’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa thinamiddhassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa thinamiddhassa pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnassa thinamiddhassa āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Telkens als er luiheid en loomheid in hem aanwezig zijn, begrijpt hij goed: ῾Luiheid en loomheid zijn aanwezig in mij.' Telkens als luiheid en loomheid in hem afwezig zijn, begrijpt hij goed: ῾Luiheid en loomheid zijn afwezig in mij.' Hij begrijpt goed, hoe luiheid en loomheid die nog niet in hem zijn opgekomen, ontstaan. Hij begrijpt goed, hoe luiheid en loomheid die nu in hem zijn opgekomen, geëlimineerd worden. Hij begrijpt goed, hoe luiheid en loomheid die nu in hem geëlimineerd zijn in de toekomst niet langer in hem zullen ontstaan. |
Santaṃ vā ajjhattaṃ uddhaccakukkuccaṃ ‘atthi me ajjhattaṃ uddhaccakukkuccaṃ’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ uddhaccakukkuccaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ uddhaccakukkuccaṃ’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa uddhaccakukkuccassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa uddhaccakukkuccassa pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnassa uddhaccakukkuccassa āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Telkens als er onrust en wroeging in hem aanwezig zijn, begrijpt hij goed: ῾Onrust en wroeging zijn aanwezig in mij.' Telkens als onrust en wroeging in hem afwezig zijn, begrijpt hij goed: ῾Onrust en wroeging zijn afwezig in mij.' Hij begrijpt goed, hoe onrust en wroeging die nog niet in hem zijn opgekomen, ontstaan. Hij begrijpt goed, hoe onrust en wroeging die nu in hem zijn opgekomen, geëlimineerd worden. Hij begrijpt goed, hoe onrust en wroeging die nu in hem geëlimineerd zijn in de toekomst niet langer in hem zullen ontstaan. |
Santaṃ vā ajjhattaṃ vicikicchaṃ ‘atthi me ajjhattaṃ vicikicchā’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ vicikicchaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ vicikicchā’ ti pajānāti, yathā ca anuppannāya vicikicchāya uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannāya vicikicchāya pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnāya vicikicchāya āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Telkens als er twijfel in hem aanwezig is, begrijpt hij goed: ῾Twijfel is aanwezig in mij.' Telkens als twijfel in hem afwezig is, begrijpt hij goed: ῾Twijfel is afwezig in mij.' Hij begrijpt goed, hoe twijfel die nog niet in hem is opgekomen, ontstaat. Hij begrijpt goed, hoe twijfel die nu in hem is opgekomen, geëlimineerd wordt. Hij begrijpt goed, hoe twijfel die nu in hem geëlimineerd is in de toekomst niet langer in hem zal ontstaan. |
Iti ajjhattaṃ vā dhammesu dhammānupassī viharati, bahiddhā vā dhammesu dhammānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā dhammesu dhammānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā dhammesu viharati, vayadhammānupassī vā dhammesu viharati, samudayavayadhammānupassī vā dhammesu viharati, ‘atthi dhammā’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati pañcasu nīvaraṇesu. |
Zo verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud van binnen observeert, of verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud van buiten observeert of verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud zowel van binnen als van buiten observeert. Zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in de geestesinhoud observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van vergaan in de geestesinhoud observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in de geestesinhoud observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is geestesinhoud!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de vijf hindernissen. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati pañcasu upādānakkhandhesu.20 |
En weer, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de vijf aggregaten van vastklampen.20 |
Kathaṃ ca pana, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati pañcasu upādānakkhandhesu? |
Hoe, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de vijf aggregaten van vastklampen? |
Idha, bhikkhave, bhikkhu, ‘iti rūpaṃ, iti rūpassa samudayo, iti rūpassa atthaṅgamo; iti vedanā, iti vedanāya samudayo, iti vedanāya atthaṅgamo; iti saññā, iti saññāya samudayo, iti saññāya atthaṅgamo; iti saṅkhārā, iti saṅkhārānaṃ samudayo, iti saṅkhārānaṃ atthaṅgamo; iti viññāṇaṃ, iti viññāṇassa samudayo, iti viññāṇassa atthaṅgamo’ ti. |
Hier, monniken, [begrijpt] een monnik [goed]: ῾Zo is materie, zo is het ontstaan van materie, zo is het vergaan van materie; zo zijn gewaarwordingen, zo is het ontstaan van gewaarwordingen, zo is het vergaan van gewaarwordingen; zo is perceptie, zo is het ontstaan van perceptie, zo is het vergaan van perceptie; zo zijn reacties, zo is het ontstaan van reacties, zo is het vergaan van reacties; zo is bewustzijn, zo is het ontstaan van bewustzijn, zo is het vergaan van bewustzijn'. |
Iti ajjhattaṃ vā dhammesu dhammānupassī viharati, bahiddhā vā dhammesu dhammānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā dhammesu dhammānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā dhammesu viharati, vayadhammānupassī vā dhammesu viharati, samudayavayadhammānupassī vā dhammesu viharati, ‘atthi dhammā’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati pañcasu upādānakkhandhesu. |
Zo verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud van binnen observeert, of verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud van buiten observeert of verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud zowel van binnen als van buiten observeert. Zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in de geestesinhoud observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van vergaan in de geestesinhoud observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in de geestesinhoud observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is geestesinhoud!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de vijf aggregaten van vastklampen. |
Kathaṃ ca pana, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati chasu ajjhattikabāhiresu āyatanesu. |
En weer, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de zes interne en externe zintuiggebieden. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati chasu ajjhattikabāhiresu āyatanesu. |
Hoe, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de zes interne en externe zintuiggebieden? |
Idha, bhikkhave, bhikkhu cakkhuṃ ca pajānāti, rūpe ca pajānāti, yaṃ ca tadubhayaṃ paṭicca uppajjati saṃyojanaṃ taṃ ca pajānāti, yathā ca anuppannassa saṃyojanassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa saṃyojanassa pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnassa saṃyojanassa āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Hier monniken, begrijpt een monnik goed wat het oog is, hij begrijpt goed wat het visuele object is en hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die van deze twee afhankelijk is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nog niet ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nu ontstaan is, geëlimineerd wordt. Hij begrijpt goed hoe die gebondenheid die nu geëlimineerd is in de toekomst niet langer zal ontstaan. |
Sotaṃ ca pajānāti, sadde ca pajānāti, yaṃ ca tadubhayaṃ paṭicca uppajjati saṃyojanaṃ taṃ ca pajānāti, yathā ca anuppannassa saṃyojanassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa saṃyojanassa pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnassa saṃyojanassa āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Hij begrijpt goed wat het oor is, hij begrijpt goed wat geluid is en hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die van deze twee afhankelijk is onstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nog niet ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nu ontstaan is, geëlimineerd wordt. Hij begrijpt goed hoe die gebondenheid die nu geëlimineerd is in de toekomst niet langer zal ontstaan. |
Ghānaṃ ca pajānāti, gandhe ca pajānāti, yaṃ ca tadubhayaṃ paṭicca uppajjati saṃyojanaṃ taṃ ca pajānāti, yathā ca anuppannassa saṃyojanassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa saṃyojanassa pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnassa saṃyojanassa āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Hij begrijpt goed wat de neus is, hij begrijpt goed wat geur is en hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die van deze twee afhankelijk is onstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nog niet ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nu ontstaan is, geëlimineerd wordt. Hij begrijpt goed hoe die gebondenheid die nu geëlimineerd is in de toekomst niet langer zal ontstaan. |
Jivhaṃ ca pajānāti, rase ca pajānāti, yaṃ ca tadubhayaṃ paṭicca uppajjati saṃyojanaṃ taṃ ca pajānāti, yathā ca anuppannassa saṃyojanassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa saṃyojanassa pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnassa saṃyojanassa āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Hij begrijpt goed wat de tong is, hij begrijpt goed wat smaak is en hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die van deze twee afhankelijk is ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nog niet ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nu ontstaan is, geëlimineerd wordt. Hij begrijpt goed hoe die gebondenheid die nu geëlimineerd is in de toekomst niet langer zal ontstaan. |
Kāyaṃ ca pajānāti, phoṭṭhabbe ca pajānāti, yaṃ ca tadubhayaṃ paṭicca uppajjati saṃyojanaṃ taṃ ca pajānāti, yathā ca anuppannassa saṃyojanassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa saṃyojanassa pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnassa saṃyojanassa āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Hij begrijpt goed wat het lichaam is, hij begrijpt goed wat aanraking is en hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die van deze twee afhankelijk is ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nog niet ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nu ontstaan is, geëlimineerd wordt. Hij begrijpt goed hoe die gebondenheid die nu geëlimineerd is in de toekomst niet langer zal ontstaan. |
Manaṃ ca pajānāti, dhamme ca pajānāti, yaṃ ca tadubhayaṃ paṭicca uppajjati saṃyojanaṃ taṃ ca pajānāti, yathā ca anuppannassa saṃyojanassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa saṃyojanassa pahānaṃ hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca pahīnassa saṃyojanassa āyatiṃ anuppādo hoti taṃ ca pajānāti. |
Hij begrijpt goed wat de geest is, hij begrijpt goed wat de geestesinhoud is en hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die van deze twee afhankelijk is ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nog niet ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de gebondenheid die nu ontstaan is, geëlimineerd wordt. Hij begrijpt goed hoe die gebondenheid die nu geëlimineerd is in de toekomst niet langer zal ontstaan. |
Iti ajjhattaṃ vā dhammesu dhammānupassī viharati, bahiddhā vā dhammesu dhammānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā dhammesu dhammānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā dhammesu viharati, vayadhammānupassī vā dhammesu viharati, samudayavayadhammānupassī vā dhammesu viharati, ‘atthi dhammā’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati chasu ajjhattikabāhiresu āyatanesu. |
Zo verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud van binnen observeert, of verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud van buiten observeert of verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud zowel van binnen als van buiten observeert. Zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in de geestesinhoud observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van vergaan in de geestesinhoud observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in de geestesinhoud observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is geestesinhoud!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de zes interne en externe zintuiggebieden. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati sattasu bojjhaṅgesu. |
En weer, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert, voor wat betreft de zeven factoren van verlichting. |
Kathaṃ ca pana, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati sattasu bojjhaṅgesu? |
Hoe, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de zeven factoren van verlichting? |
Idha, bhikkhave, bhikkhu santaṃ vā ajjhattaṃ satisambojjhaṅgaṃ ‘atthi me ajjhattaṃ satisambojjhaṅgo’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ satisambojjhaṅgaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ satisambojjhaṅgo’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa satisambojjhaṅgassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa satisambojjhaṅgassa bhāvanāya pāripūrī hoti taṃ ca pajānāti. |
Hier, monniken, begrijpt een monnik goed, wanneer de factor van verlichting, opmerkzaamheid, in hem aanwezig is: ῾De factor van verlichting, opmerkzaamheid, is in mij aanwezig'. Hij begrijpt goed, wanneer de factor van verlichting, opmerkzaamheid, in hem afwezig is: ῾De factor van verlichting, opmerkzaamheid, is in mij afwezig'. Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, opmerkzaamheid, die nog niet in hem ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, opmerkzaamheid, die nu ontstaan is, ontwikkeld en vervolmaakt wordt. |
Santaṃ vā ajjhattaṃ dhammavicayasambojjhaṅgaṃ21 ‘atthi me ajjhattaṃ dhammavicayasambojjhaṅgo’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ dhammavicayasambojjhaṅgaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ dhammavicayasambojjhaṅgo’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa dhammavicayasambojjhaṅgassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa dhammavicayasambojjhaṅgassa bhāvanāya pāripūrī hoti taṃ ca pajānāti. |
Wanneer de factor van verlichting, onderzoek van Dhamma21,in hem aanwezig is, begrijpt hij goed: ῾De factor van verlichting, onderzoek van Dhamma, is in mij aanwezig.' Hij begrijpt goed, wanneer de factor van verlichting, onderzoek van Dhamma, in hem afwezig is: “De factor van verlichting, onderzoek van Dhamma, is in mij afwezig.' Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, onderzoek van Dhamma, die nog niet in hem ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, onderzoek van Dhamma, die nu ontstaan is, ontwikkeld en vervolmaakt wordt. |
Santaṃ vā ajjhattaṃ vīriyasambojjhaṅgaṃ ‘atthi me ajjhattaṃ vīriyasambojjhaṅgo’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ vīriyasambojjhaṅgaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ vīriyasambojjhaṅgo’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa vīriyasambojjhaṅgassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa vīriyasambojjhaṅgassa bhāvanāya pāripūrī hoti taṃ ca pajānāti. |
Wanneer de factor van verlichting, inspanning, in hem aanwezig is, begrijpt hij goed: ῾De factor van verlichting, inspanning, is in mij aanwezig.' Hij begrijpt goed, wanneer de factor van verlichting, inspanning, in hem afwezig is: ῾De factor van verlichting, inspanning, is in mij afwezig.' Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, inspanning, die nog niet in hem ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, inspanning, die nu ontstaan is, ontwikkeld en vervolmaakt wordt. |
Santaṃ vā ajjhattaṃ pītisambojjhaṅgaṃ22 ‘atthi me ajjhattaṃ pītisambojjhaṅgo’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ pītisambojjhaṅgaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ pītisambojjhaṅgo’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa pītisambojjhaṅgassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa pītisambojjhaṅgassa bhāvanāya pāripūrī hoti taṃ ca pajānāti. |
Wanneer de factor van verlichting, verrukking, geestelijke vervoering22, in hem aanwezig is, begrijpt hij goed: ῾De factor van verlichting, verrukking, is in mij aanwezig.' Hij begrijpt goed, wanneer de factor van verlichting, verrukking, in hem afwezig is: ῾De factor van verlichting, verrukking, is in mij afwezig.' Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, verrukking, die nog niet in hem ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, verrukking, die nu ontstaan is, ontwikkeld en vervolmaakt wordt. |
Santaṃ vā ajjhattaṃ passaddhisambojjhaṅgaṃ23 ‘atthi me ajjhattaṃ passaddhisambojjhaṅgo’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ passaddhisambojjhaṅgaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ passaddhisambojjhaṅgo’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa passaddhisambojjhaṅgassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa passaddhisambojjhaṅgassa bhāvanāya pāripūrī hoti taṃ ca pajānāti. |
Wanneer de factor van verlichting, diepe innerlijke rust23, in hem aanwezig is, begrijpt hij goed: ῾De factor van verlichting, diepe innerlijke rust, is in mij aanwezig.' Hij begrijpt goed, wanneer de factor van verlichting, diepe innerlijke rust, in hem afwezig is: ῾De factor van verlichting, diepe innerlijke rust, is in mij afwezig.' Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, diepe innerlijke rust, die nog niet in hem ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, diepe innerlijke rust, die nu ontstaan is, ontwikkeld en vervolmaakt wordt. |
Santaṃ vā ajjhattaṃ samādhisambojjhaṅgaṃ ‘atthi me ajjhattaṃ samādhisambojjhaṅgo’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ samādhisambojjhaṅgaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ samādhisambojjhaṅgo’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa samādhisambojjhaṅgassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa samādhisambojjhaṅgassa bhāvanāya pāripūrī hoti taṃ ca pajānāti. |
Wanneer de factor van verlichting, concentratie, in hem aanwezig is, begrijpt hij goed: ῾De factor van verlichting, concentratie, is in mij aanwezig.' Hij begrijpt goed, wanneer de factor van verlichting, concentratie, in hem afwezig is: ῾De factor van verlichting, concentratie, is in mij afwezig.' Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, concentratie, die nog niet in hem ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, concentratie, die nu ontstaan is, ontwikkeld en vervolmaakt wordt. |
Santaṃ vā ajjhattaṃ upekkhāsambojjhaṅgaṃ ‘atthi me ajjhattaṃ upekkhāsambojjhaṅgo’ ti pajānāti, asantaṃ vā ajjhattaṃ upekkhāsambojjhaṅgaṃ ‘natthi me ajjhattaṃ upekkhāsambojjhaṅgo’ ti pajānāti, yathā ca anuppannassa upekkhāsambojjhaṅgassa uppādo hoti taṃ ca pajānāti, yathā ca uppannassa upekkhāsambojjhaṅgassa bhāvanāya pāripūrī hoti taṃ ca pajānāti. |
Wanneer de factor van verlichting, gelijkmoedigheid, in hem aanwezig is, begrijpt hij goed: ῾De factor van verlichting, gelijkmoedigheid, is in mij aanwezig.' Hij begrijpt goed, wanneer de factor van verlichting, gelijkmoedigheid, in hem afwezig is: ῾De factor van verlichting, gelijkmoedigheid, is in mij afwezig.' Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, gelijkmoedigheid, die nog niet in hem ontstaan is, ontstaat. Hij begrijpt goed hoe de factor van verlichting, gelijkmoedigheid, die nu ontstaan is, ontwikkeld en vervolmaakt wordt. |
Iti ajjhattaṃ vā dhammesu dhammānupassī viharati, bahiddhā vā dhammesu dhammānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā dhammesu dhammānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā dhammesu viharati, vayadhammānupassī vā dhammesu viharati, samudayavayadhammānupassī vā dhammesu viharati, ‘atthi dhammā’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati sattasu bojjhaṅgesu. |
Zo verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud van binnen observeert, of verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud van buiten observeert of verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud zowel van binnen als van buiten observeert. Zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in de geestesinhoud observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van vergaan in de geestesinhoud observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in de geestesinhoud observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is geestesinhoud!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de zeven factoren van verlichting. |
Puna caparaṃ, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati catūsu ariyasaccesu. |
En weer, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert, voor wat betreft de Vier Edele Waarheden. |
Kathaṃ ca pana, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati catūsu ariyasaccesu? |
Hoe, monniken, verwijlt een monnik terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de Vier Edele Waarheden? |
Idha bhikkhave, bhikkhu ‘idaṃ dukkhaṃ’ ti yathābhūtaṃ pajānāti, ‘ayaṃ dukkhasamudayo’ ti yathābhūtaṃ pajānāti, ‘ayaṃ dukkhanirodho’ ti yathābhūtaṃ pajānāti, ‘ayaṃ dukkhanirodhagāminī paṭipadā’ ti yathābhūtaṃ pajānāti. |
Hier, monniken, begrijpt een monnik goed zoals het is: ῾Dit is lijden'; hij begrijpt goed zoals het is:'Dit is het ontstaan van lijden'; hij begrijpt goed zoals het is: ῾Dit is de beëindiging van lijden'; hij begrijpt goed zoals het is:'Dit is het pad wat voert tot de beëindiging van lijden'. |
Katamaṃ ca, bhikkhave, dukkhaṃ ariyasaccaṃ? |
En wat, monniken, is de Edele Waarheid van lijden? |
Jāti pi dukkhā, jarā pi dukkhā, (byādhi pi dukkhā,)24 maraṇaṃ pi dukkhaṃ, sokaparidevadukkhadomanassupāyāsā pi dukkhā, appiyehi sampayogo pi dukkho, piyehi vippayogo pi dukkho, yampicchaṃ na labhati taṃ pi dukkhaṃ, saṅkhittena pañcupādānakkhandhā dukkhā. |
Geboorte is lijden, ouderdom is lijden, (ziekte is lijden)24, dood is lijden, zorgen, verdriet, pijn, smart en leed zijn lijden, in contact komen met iets wat men niet prettig vindt is lijden, gescheiden worden van iets wat men prettig vindt is lijden, niet krijgen wat men wenst is lijden; in het kort, het vastklampen aan de vijf aggregaten is lijden. |
Katamā ca, bhikkhave, jāti? Yā tesaṃ tesaṃ sattānaṃ tamhi tamhi sattanikāye jāti sañjāti okkanti abhinibbatti khandhānaṃ pātubhāvo āyatanānaṃ paṭilābho, ayaṃ vuccati, bhikkhave, jāti. |
En wat, monniken, is geboorte? Het feit dat alle soorten wezens in wat voor soort bestaan dan ook geboren worden, hun conceptie, het feit dat ze geboren worden, dat ze groeien, dat hun aggregaten zich manifesteren, dat ze hun zintuiglijke vermogens verwerven – dit, monniken, wordt geboorte genoemd. |
Katamā ca, bhikkhave, jarā? Yā tesaṃ tesaṃ sattānaṃ tamhi tamhi sattanikāye jarā jīraṇatā khaṇḍiccaṃ pāliccaṃ valittacatā āyuno saṃhāni indriyānaṃ paripāko, ayaṃ vuccati, bhikkhave, jarā. |
En wat, monniken, is ouderdom? Het feit dat alle soorten wezens in wat voor soort bestaan dan ook oud worden, het feit dat ze zwak worden en aftakelen, het breken (van hun tanden), het feit dat ze grijs worden en rimpels krijgen, het op het eind lopen van hun leven, het achteruitgaan van hun zintuiglijke vermogens – dit, monniken, wordt ouderdom genoemd. |
Katamaṃ ca, bhikkhave, maraṇaṃ? Yaṃ tesaṃ tesaṃ sattānaṃ tamhā tamhā sattanikāyā cuti cavanatā bhedo antaradhānaṃ maccu maraṇaṃ kālakiriyā khandhānaṃ bhedo kaḷevarassa nikkhepo jīvitindriyassupacchedo, idaṃ vuccati, bhikkhave, maraṇaṃ. |
En wat, monniken, is dood? Het feit dat allerlei soorten wezens ophouden te bestaan en heengaan, hun uiteenvallen, hun verdwijnen, hun sterven, hun dood, de voltooiing van hun levensduur, de oplossing van de aggregaten, het afdanken van het lichaam, de vernietiging van hun levenskracht – dit, monniken, wordt dood genoemd. |
Katamo ca, bhikkhave, soko? Yo kho, bhikkhave, aññataraññatarena byasanena samannāgatassa aññataraññatarena dukkhadhammena phuṭṭhassa soko socanā socitattaṃ antosoko antoparisoko, ayaṃ vuccati, bhikkhave, soko. |
En wat, monniken, zijn zorgen? Monniken, telkens als iemand getroffen wordt door verschillende soorten verlies en tegenspoed, die gevolgd worden door de een of andere pijnlijke toestand van de geest, door zorgen, door rouw, door treurigheid, door innerlijke droefheid en door diepe innerlijke smart, dan wordt dit, monniken, zorgen genoemd. |
Katamo ca, bhikkhave, paridevo? Yo kho, bhikkhave, aññataraññatarena byasanena samannāgatassa aññataraññatarena dukkhadhammena phuṭṭhassa ādevo paridevo ādevanā paridevanā ādevitattaṃ paridevitattaṃ, ayaṃ vuccati, bhikkhave, paridevo. |
En wat monniken, is verdriet? Monniken, telkens als iemand getroffen wordt door verschillende soorten verlies en tegenspoed, die gevolgd worden door de een of andere pijnlijke toestand van de geest, door weeklagen en huilen, door verdriet, door diepe weeklachten, door diep verdriet, door de toestand van diep weeklagen en diep verdriet – dan wordt dit, monniken, verdriet genoemd. |
Katamaṃ ca, bhikkhave, dukkhaṃ?25 Yaṃ kho, bhikkhave, kāyikaṃ dukkhaṃ kāyikaṃ asātaṃ kāyasamphassajaṃ dukkhaṃ asātaṃ vedayitaṃ, idaṃ vuccati, bhikkhave, dukkhaṃ. |
En wat, monniken, is pijn?25 Monniken, als er enige soort lichamelijke pijn is, enige soort lichamelijk ongemak of enige soort pijnlijke of onaangename gewaarwordingen ten gevolge van lichamelijk contact – dan wordt dit, monniken, pijn genoemd. |
Katamaṃ ca, bhikkhave, domanassaṃ?25 Yaṃ kho, bhikkhave, cetasikaṃ dukkhaṃ cetasikaṃ asātaṃ manosamphassajaṃ dukkhaṃ asātaṃ vedayitaṃ, idaṃ vuccati, bhikkhave, domanassaṃ. |
En wat, monniken, is droefheid?25 Monniken, als er enige soort geestelijke pijn is, enige soort geestelijke onaangenaamheid of enige soort pijnlijke of onaangename gewaarwording ten gevolge van mentaal contact – dan wordt dit, monniken, droefheid genoemd. |
Katamo ca, bhikkhave, upāyāso? Yo kho, bhikkhave, aññataraññatarena byasanena samannāgatassa aññataraññatarena dukkhadhammena phuṭṭhassa āyāso upāyāso āyāsitattaṃ upāyāsitattaṃ, ayaṃ vuccati, bhikkhave, upāyāso. |
En wat, monniken, is leed? Monniken, telkens als iemand getroffen wordt door verschillende soorten verlies en tegenspoed, die gevolgd worden door de een of andere pijnlijke geestestoestand, door tegenspoed, door leed, getroffen door leed en getroffen door groot leed – dan wordt dit, monniken, leed genoemd. |
Katamo ca, bhikkhave, appiyehi sampayogo dukkho? Idha yassa te honti aniṭṭhā akantā amanāpā rūpā saddā gandhā rasā phoṭṭhabbā dhammā, ye vā panassa te honti anatthakāmā ahitakāmā aphāsukakāmā ayogakkhemakāmā, yā tehi saddhiṃ saṅgati samāgamo samodhānaṃ missībhāvo, ayaṃ vuccati, bhikkhave, appiyehi sampayogo dukkho. |
En wat, monniken, is lijden ten gevolge van het in contact komen met iets wat men niet aangenaam vindt? Overal waar en telkens wanneer men onplezierige, onaangename visuele objecten of objecten van geluid, reuk, smaak, aanraking of geest tegenkomt, of, overal waar en telkens wanneer men merkt dat er mensen zijn die u tegenspoed toewensen, kwaad, moeilijkheden of onzekerheid; als men met zulke mensen verbonden wordt, ze ontmoet, met hen in contact komt of verenigd wordt – dan wordt dit, monniken, het lijden genoemd van het verbonden worden met wat men niet aangenaam vindt. |
Katamo ca, bhikkhave, piyehi vippayogo dukkho? Idha yassa te honti iṭṭhā kantā manāpā rūpā saddā gandhā rasā phoṭṭhabbā dhammā, ye vā panassa te honti atthakāmā hitakāmā phāsukakāmā yogakkhemakāmā mātā vā pitā vā bhātā vā bhaginī vā mittā vā amaccā vā ñātisālohitā vā, yā tehi saddhiṃ asaṅgati asamāgamo asamodhānaṃ amissībhāvo, ayaṃ vuccati, bhikkhave, piyehi vippayogo dukkho. |
En wat, monniken, is lijden ten gevolge van het niet verbonden worden met iets wat men aangenaam vindt? Overal waar en telkens wanneer men plezierige, aangename visuele objecten of objecten van geluid, reuk, smaak, aanraking of geest tegenkomt, of, overal waar en telkens wanneer men merkt dat er mensen zijn die u geluk toewensen, welvaart, troost of veiligheid, zoals moeder en vader, broer en zus, vrienden en collega's of familieleden; als men van dezen gescheiden raakt, hen niet ontmoet, niet met hen in contact komt of niet met hen verenigd wordt – dan wordt dit, monniken, het lijden genoemd van het gescheiden worden van wat men aangenaam vindt. |
Katamaṃ ca, bhikkhave, yampicchaṃ na labhati taṃ pi dukkhaṃ? Jātidhammānaṃ, bhikkhave, sattānaṃ evaṃ icchā uppajjati: ‘aho vata mayaṃ na jātidhammā assāma na ca vata no jāti āgaccheyyā’ ti. Na kho panetaṃ icchāya pattabbaṃ. Idaṃ pi yampicchaṃ na labhati taṃ pi dukkhaṃ. |
En wat, monniken, is het niet krijgen van wat men wenst? Monniken, in wezens die onderworpen zijn aan geboorte komt de wens op: ῾O, hoefden we maar niet geboren te worden! O, moge er geen nieuwe geboorte voor ons zijn!'. Maar dit kan niet louter door de wil verkregen worden; en niet krijgen wat men wil is lijden. |
Jarādhammānaṃ, bhikkhave, sattānaṃ evaṃ icchā uppajjati: ‘aho vata mayaṃ na jarādhammā assāma, na ca vata no jarā āgaccheyyā’ ti. Na kho panetaṃ icchāya pattabbaṃ. Idaṃ pi yampicchaṃ na labhati taṃ pi dukkhaṃ. |
Monniken, in wezens, die onderworpen zijn aan ouderdom komt de wens op: ῾O, hoefden we maar niet oud te worden! O, mogen we niet onderworpen worden aan ouderdom!' Maar dit kan niet louter door de wil verkregen worden; en niet krijgen wat men wil is lijden. |
Byādhidhammānaṃ, bhikkhave, sattānaṃ evaṃ icchā uppajjati: ‘aho vata mayaṃ na byādhidhammā assāma, na ca vata no byādhi āgaccheyyā’ ti. Na kho panetaṃ icchāya pattabbaṃ. Idaṃ pi yampicchaṃ na labhati taṃ pi dukkhaṃ. |
Monniken, in wezens, die onderworpen zijn aan ziekte komt de wens op: ῾O, waren we maar niet onderworpen aan ziekte! O, mogen we niet ziek worden!' Maar dit kan niet louter door de wil verkregen worden; en niet krijgen wat men wil is lijden. |
Maraṇadhammānaṃ, bhikkhave, sattānaṃ evaṃ icchā uppajjati: ‘aho vata mayaṃ na maraṇadhammā assāma, na ca vata no maraṇaṃ āgaccheyyā’ ti. Na kho panetaṃ icchāya pattabbaṃ. Idaṃ pi yampicchaṃ na labhati taṃ pi dukkhaṃ. |
Monniken, in wezens, die onderworpen zijn aan dood komt de wens op: ῾O, hoefden we maar niet te sterven! O, stierven we maar nooit!' Maar dit kan niet louter door de wil verkregen worden; en niet krijgen wat men wil is lijden. |
Sokaparidevadukkhadomanassupāyāsadhammānaṃ, bhikkhave, sattānaṃ evaṃ icchā uppajjati: ‘aho vata mayaṃ na sokaparidevadukkhadomanassupāyāsadhammā assāma, na ca vata no sokaparidevadukkhadomanassupāyāsadhammā āgaccheyyuṃ’ ti. Na kho panetaṃ icchāya pattabbaṃ. Idaṃ pi yampicchaṃ na labhati taṃ pi dukkhaṃ. |
In wezens, monniken die onderworpen zijn aan zorgen, verdriet, pijn, smart en leed komt de wens op: ῾O, waren we maar niet onderworpen aan zorgen, verdriet, pijn, smart en leed! O, mogen we niet onderworpen zijn aan zorgen, verdriet, pijn, smart en leed!' Maar dit kan niet louter door de wil verkregen worden; en niet krijgen wat men wil is lijden. |
Katame ca, bhikkhave, saṅkhittena pañcupādānakkhandhā dukkhā? Seyyathidaṃ - rūpupādānakkhandho vedanupādānakkhandho saññupādānakkhandho saṅkhārupādānakkhandho viññāṇupādānakkhandho. Ime vuccanti, bhikkhave, saṅkhittena pañcupādānakkhandhā dukkhā. |
En hoe, monniken, in het kort, betekent het vastklampen aan de vijf aggregaten lijden? Het is als volgt – vastklampen aan het onderdeel van materie is lijden, vastklampen aan het onderdeel van gewaarwording is lijden, vastklampen aan het onderdeel van perceptie is lijden, vastklampen aan het onderdeel van reactie is lijden, vastklampen aan het onderdeel van materie is lijden, vastklampen aan het onderdeel van bewustzijn is lijden. Dit, monniken, wordt in het kort, lijden genoemd vanwege het vastklampen aan deze vijf aggregaten. |
Idaṃ vuccati, bhikkhave, dukkhaṃ ariyasaccaṃ. |
Dit, monniken, is de Edele Waarheid van lijden. |
Katamaṃ ca, bhikkhave, dukkhasamudayaṃ ariyasaccaṃ? |
En wat, monniken, is de Edele Waarheid van het ontstaan van lijden? |
Yāyaṃ taṇhā ponobbhavikā nandīrāgasahagatā tatratatrābhinandinī, seyyathidaṃ, kāmataṇhā bhavataṇhā vibhavataṇhā. |
Het is dat verlangen dat steeds maar weer optreedt en dat nauw verbonden is met plezier en wellust en wat nu eens hier, dan weer daarin genoegen vindt. Dat wil zeggen, het verlangen naar zintuiglijke genoegens, het verlangen om steeds opnieuw geboren te worden en het verlangen naar vernietiging. |
Sā kho panesā, bhikkhave, taṇhā kattha uppajjamānā uppajjati, kattha nivisamānā nivisati? |
Maar waar, monniken, ontstaat dit verlangen en waar raakt het gevestigd? |
Yaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
Overal waar in de wereld [van geest en materie] iets aanlokkelijks en aangenaams bestaat, daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Kiñca loke26 piyarūpaṃ sātarūpaṃ? Cakkhu loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Sotaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Ghānaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Jivhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Kayo loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Mano loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
Maar wat in de wereld26 [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam? Het oog in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het oor … is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De neus … is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De tong … is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het lichaam … is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De geest in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Rūpā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Saddā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Gandhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Rasā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Phoṭṭhabbā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Dhammā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
Visuele objecten, materiële vormen in de wereld [van geest en materie] zijn aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Geluiden ... zijn aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Geuren ... zijn aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Smaken ... zijn aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Aanraking ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De inhoud van de geest in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Cakkhuviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Sotaviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Ghānaviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Jivhāviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Kāyaviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Manoviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
Het oogbewustzijn in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het oorbewustzijn ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het neusbewustzijn ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het tongbewustzijn ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het lichaamsbewustzijn ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het mentale bewustzijn in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Cakkhusamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Sotasamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Ghānasamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Jivhāsamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Kāyasamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Manosamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
Het oogcontact in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het oorcontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het neuscontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het tongcontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het lichaamscontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het geestcontact in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Cakkhusamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Sotasamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Ghānasamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Jivhāsamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Kāyasamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Manosamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
De gewaarwording die ontstaat als gevolg van oogcontact in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De gewaarwording die ontstaat als gevolg van oorcontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De gewaarwording die ontstaat als gevolg van neuscontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De gewaarwording die ontstaat als gevolg van tongcontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De gewaarwording die ontstaat als gevolg van lichaamscontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De gewaarwording die ontstaat als gevolg van geestcontact in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Rūpasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Saddasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Gandhasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Rasasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Phoṭṭhabbasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Dhammasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
De perceptie van visuele objecten, van materiële vormen, in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De perceptie van geluiden ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De perceptie van geuren ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De perceptie van smaken ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De perceptie van aanraking ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De perceptie van de geestesinhoud in de wereld [van geest en materie]is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Rūpasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Saddasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Gandhasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Rasasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Phoṭṭhabbasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Dhammasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
De mentale reactie op visuele objecten in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De mentale reactie op geluiden ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De mentale reactie op geuren ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De mentale reactie op smaken … is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De mentale reactie op aanraking ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. De mentale reactie op objecten van de geest, op de geestesinhoud in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Rūpataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Saddataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Gandhataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Rasataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Phoṭṭhabbataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Dhammataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
Het verlangen naar visuele objecten in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het verlangen naar geluiden … is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het verlangen naar geuren … is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het verlangen naar smaken ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het verlangen naar aanraking … is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het verlangen naar objecten van de geest, naar de geestesinhoud in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Rūpavitakko27 loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Saddavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Gandhavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Rasavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Phoṭṭhabbavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Dhammavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
Het ontstaan van de gedachte27 aan visuele objecten in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het ontstaan van de gedachte aan geluiden is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het ontstaan van de gedachte aan geuren is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het ontstaan van de gedachte aan smaken is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het ontstaan van de gedachte aan aanraking is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het ontstaan van de gedachte aan objecten van de geest, van de geestesinhoud in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Rūpavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Saddavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Gandhavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Rasavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Phoṭṭhabbavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. Dhammavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā uppajjamānā uppajjati, ettha nivisamānā nivisati. |
Het steeds maar weer denken aan visuele objecten in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het steeds maar weer denken aan geluiden ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het steeds maar weer denken aan geuren ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het steeds maar weer denken aan smaken ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het steeds maar weer denken aan aanraking ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. Het steeds maar weer denken aan objecten van de geest, de geestesinhoud in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar ontstaat dit verlangen en raakt het gevestigd. |
Idaṃ vuccati, bhikkhave, dukkhasamudayaṃ ariyasaccaṃ. |
Dit, monniken, is de Edele Waarheid van het ontstaan van lijden. |
Uiteenzetting over de Waarheid van de beëindiging van lijden |
|
Katamaṃ ca, bhikkhave, dukkhanirodhaṃ ariyasaccaṃ? |
En wat, monniken, is de Edele Waarheid van de beëindiging van lijden? |
Yo tassāyeva taṇhāya asesavirāganirodho cāgo paṭinissaggo mutti anālayo. Sā kho panesā, bhikkhave, taṇhā kattha pahīyamānā pahīyati, kattha nirujjhamānā nirujjhati? Yaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
Het is het compleet verdwijnen en de beëindiging van dit verlangen, het verlaten en het opgeven ervan, de bevrijding ervan, er geen plaats voor over laten. Maar waar kan dit verlangen, monniken, dan uitgeroeid worden; waar kan dit vernietigd worden? Overal waar in de wereld [van geest en materie] iets aanlokkelijks en aangenaams bestaat: daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Kiñca loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ? Cakkhu loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Sotaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Ghānaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Jivhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Kāyo loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Mano loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
Maar wat in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam? Het oog in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het oor ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De neus ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De tong ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het lichaam ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De geest in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Rūpā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Saddā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Gandhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Rasā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Phoṭṭhabbā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Dhammā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
De visuele objecten, de materiële vormen in de wereld [van geest en materie] zijn aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De geluiden ... zijn aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De geuren ... zijn aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De smaken ... zijn aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De aanraking ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De geestesinhoud in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Cakkhuviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Sotaviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Ghānaviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Jivhāviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Kāyaviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Manoviññāṇaṃ loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
Het oogbewustzijn in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het oorbewustzijn ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het neusbewustzijn ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het tongbewustzijn ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het lichaamsbewustzijn ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het geestbewustzijn in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Cakkhusamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Sotasamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Ghānasamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Jivhāsamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Kāyasamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Manosamphasso loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
Het oogcontact in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het oorcontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het neuscontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het tongcontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het lichaamscontact ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het mentale contact in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Cakkhusamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Sotasamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Ghānasamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Jivhāsamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Kāyasamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Manosamphassajā vedanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
De gewaarwording die ontstaat uit contact met het oog in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De gewaarwording die ontstaat uit contact met het oor ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De gewaarwording die ontstaat uit contact met de neus ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De gewaarwording die ontstaat uit het contact met de tong ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De gewaarwording die ontstaat uit het contact met het lichaam ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De gewaarwording die ontstaat uit het contact met de geest in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Rūpasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Saddasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Gandhasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Rasasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Phoṭṭhabbasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Dhammasaññā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
De perceptie van visuele objecten in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De perceptie van geluiden ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De perceptie van geuren ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De perceptie van smaken ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De perceptie van aanraking ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De perceptie van de geestesinhoud in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Rūpasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Saddasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Gandhasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Rasasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Phoṭṭhabbasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Dhammasañcetanā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
De mentale reactie op visuele objecten in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De mentale reactie op geluiden ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De mentale reactie op geuren ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De mentale reactie op smaken ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De mentale reactie op aanraking ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. De mentale reactie op de geestesinhoud in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Rūpataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Saddataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Gandhataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Rasataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Phoṭṭhabbataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Dhammataṇhā loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
Het verlangen naar visuele objecten in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het verlangen naar geluiden ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het verlangen naar geuren ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het verlangen naar smaken ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het verlangen naar aanraking ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het verlangen naar de geestesinhoud in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Rūpavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Saddavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Gandhavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Rasavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Phoṭṭhabbavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Dhammavitakko loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
Het ontstaan van de gedachte aan visuele objecten in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het ontstaan van de gedachte aan geluiden ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het ontstaan van de gedachte aan geuren ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het ontstaan van de gedachte aan smaken ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het ontstaan van de gedachte aan aanraking ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het ontstaan van de gedachte aan de geestesinhoud in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Rūpavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Saddavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Gandhavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Rasavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Phoṭṭhabbavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. Dhammavicāro loke piyarūpaṃ sātarūpaṃ, etthesā taṇhā pahīyamānā pahīyati, ettha nirujjhamānā nirujjhati. |
Het steeds maar weer denken aan visuele objecten in de wereld [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het steeds maar weer denken aan geluiden ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het steeds maar weer denken aan geuren ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het steeds maar weer denken aan smaken ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het steeds maar weer denken aan aanraking ... is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. Het steeds maar weer denken aan de geestesinhoud in de wereld van [van geest en materie] is aanlokkelijk en aangenaam; daar kan dit verlangen uitgeroeid en vernietigd worden. |
Idaṃ vuccati, bhikkhave, dukkhanirodhaṃ ariyasaccaṃ. |
Dit, monniken, is de Edele Waarheid van de beëindiging van lijden. |
Katamaṃ ca, bhikkhave, dukkhanirodhagāminī paṭipadā ariyasaccaṃ? Ayameva ariyo aṭṭhaṅgiko maggo, seyyathidaṃ, sammādiṭṭhi, sammāsaṅkappo, sammāvācā, sammākammanto, sammā-ājīvo, sammāvāyāmo, sammāsati, sammāsamādhi. |
En wat, monniken, is de Edele Waarheid van het pad dat voert naar de beëindiging van lijden? Het is het volgende, het Edele Achtvoudige Pad namelijk: juist begrip, juiste gedachte, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste opmerkzaamheid en juiste concentratie. |
Katamā ca, bhikkhave, sammādiṭṭhi? Yaṃ kho, bhikkhave, dukkhe ñāṇaṃ, dukkhasamudaye ñāṇaṃ, dukkhanirodhe ñāṇaṃ, dukkhanirodhagāminiyā paṭipadāya ñāṇaṃ. Ayaṃ vuccati, bhikkhave, sammādiṭṭhi. |
En wat, monniken, is juist begrip? Het is het volgende, monniken: de kennis van lijden, de kennis van het ontstaan van lijden, de kennis van de beëindiging van lijden en de kennis van het pad dat leidt tot de beëindiging van lijden. Dit, monniken, wordt juist begrip genoemd. |
Katamo ca, bhikkhave, sammāsaṅkappo? Nekkhammasaṅkappo, abyāpādasaṅkappo, avihiṃsāsaṅkappo. Ayaṃ vuccati, bhikkhave, sammāsaṅkappo. |
En wat, monniken, is juiste gedachte? Gedachten aan verzaking, gedachten die vrij zijn van afkeer en gedachten die vrij zijn van geweld. Dit, monniken, wordt juiste gedachte genoemd. |
Katamā ca, bhikkhave, sammāvācā? Musāvādā veramaṇī, pisuṇāya vācāya veramaṇī, pharusāya vācāya veramaṇī, samphappalāpā veramaṇī. Ayaṃ vuccati, bhikkhave, sammāvācā. |
En wat, monniken, is juist spreken? Zich onthouden van liegen, zich onthouden van laster en roddelen, zich onthouden van harde woorden en zich onthouden van lichtzinnig gepraat. Dit, monniken, wordt juist spreken genoemd. |
Katamo ca, bhikkhave, sammākammanto? Pāṇātipātā veramaṇī, adinnādānā veramaṇī, kāmesumicchācārā veramaṇī. Ayaṃ vuccati, bhikkhave, sammākammanto. |
En wat, monniken, is juist handelen? Zich onthouden van doden, zich onthouden van het nemen van wat niet gegeven wordt en het zich onthouden van seksuele misdragingen. Dit, monniken, wordt juist handelen genoemd. |
Katamo ca, bhikkhave, sammā-ājīvo? Idha, bhikkhave, ariyasāvako micchā-ājīvaṃ pahāya sammā-ājīvena jīvitaṃ kappeti. Ayaṃ vuccati, bhikkhave, sammā-ājīvo. |
En wat, monniken, is juist levensonderhoud? Hier, monniken, verdient een edele volgeling die verkeerde manieren van levensonderhoud heeft opgegeven, zijn brood op een juiste manier. Dit, monniken, wordt juist levensonderhoud genoemd. |
Katamo ca, bhikkhave, sammāvāyāmo? Idha, bhikkhave, bhikkhu anuppannānaṃ pāpakānaṃ akusalānaṃ dhammānaṃ anuppādāya chandaṃ janeti vāyamati vīriyaṃ ārabhati cittaṃ paggaṇhāti padahati; uppannānaṃ pāpakānaṃ akusalānaṃ dhammānaṃ pahānāya chandaṃ janeti vāyamati vīriyaṃ ārabhati cittaṃ paggaṇhāti padahati; anuppannānaṃ kusalānaṃ dhammānaṃ uppādāya chandaṃ janeti vāyamati vīriyaṃ ārabhati cittaṃ paggaṇhāti padahati; uppannānaṃ kusalānaṃ dhammānaṃ ṭhitiyā asammosāya bhiyyobhāvāya vepullāya bhāvanāya pāripūriyā chandaṃ janeti vāyamati vīriyaṃ ārabhati cittaṃ paggaṇhāti padahati. Ayaṃ vuccati, bhikkhave, sammāvāyāmo. |
En wat, monniken, is juiste inspanning? Hier, monniken, ontwikkelt een monnik de wil om het ontstaan van kwaadaardige negatieve mentale toestanden die nog niet ontstaan zijn te voorkomen; hij spant zich hiertoe sterk in, werkt eraan vol energie, zet zich er toe en streeft ernaar. Om deze kwaadaardige negatieve mentale toestanden die ontstaan zijn in hem te verwijderen; ontwikkelt hij de wil, spant hij zich sterk in, werkt hij eraan vol energie, zet zich er toe en streeft ernaar. Hij ontwikkelt de wil om positieve mentale toestanden die nog niet in hem ontstaan zijn tot ontwikkeling te brengen, spant zich hiertoe sterk in, werkt eraan vol energie, zet zich ertoe en streeft ernaar. Hij ontwikkelt de wil om positieve mentale toestanden die in hem zijn ontstaan niet te laten vervagen, om ze te vermenigvuldigen en ze tot volle wasdom en ontwikkeling te brengen, hij spant zich hiertoe sterk in, werkt eraan vol energie, zet zich ertoe en streeft ernaar. Dit, monniken, wordt juiste inspanning genoemd. |
Katamā ca, bhikkhave, sammāsati? Idha, bhikkhave, bhikkhu kāye kāyānupassī viharati ātāpī sampajāno satimā, vineyya loke abhijjhādomanassaṃ, vedanāsu vedanānupassī viharati ātāpī sampajāno satimā, vineyya loke abhijjhādomanassaṃ, citte cittānupassī viharati ātāpī sampajāno satimā, vineyya loke abhijjhādomanassaṃ, dhammesu dhammānupassī viharati ātāpī sampajāno satimā, vineyya loke abhijjhādomanassaṃ. Ayaṃ vuccati, bhikkhave, sammāsati. |
En wat, monniken, is juiste opmerkzaamheid? Hier, monniken, verwijlt een monnik geestdriftig met opmerkzaamheid en voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid, terwijl hij het lichaam in het lichaam observeert waarbij hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer voor de wereld [van geest en materie]; hij verwijlt geestdriftig met opmerkzaamheid en voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid terwijl hij de gewaarwordingen in de gewaarwordingen observeert waarbij hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer voor de wereld [van geest en materie]; hij verwijlt geestdriftig met opmerkzaamheid en voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid terwijl hij de geest in de geest observeert waarbij hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer voor de wereld [van geest en materie]; hij verwijlt geestdriftig met opmerkzaamheid en voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert waarbij hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer voor de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, wordt juiste opmerkzaamheid genoemd. |
Katamo ca, bhikkhave, sammāsamādhi? Idha, bhikkhave, bhikkhu vivicceva kāmehi vivicca akusalehi dhammehi savitakkaṃ savicāraṃ27 vivekajaṃ pītisukhaṃ paṭhamaṃ jhānaṃ upasampajja viharati, vitakkavicārānaṃ vūpasamā ajjhattaṃ sampasādanaṃ cetaso ekodibhāvaṃ avitakkaṃ avicāraṃ samādhijaṃ pītisukhaṃ dutiyaṃ jhānaṃ upasampajja viharati, pītiyā ca virāgā upekkhako ca viharati sato ca sampajāno sukhaṃ ca kāyena paṭisaṃvedeti yaṃ taṃ ariyā ācikkhanti: ‘upekkhako satimā sukhavihārī’ ti tatiyaṃ jhānaṃ upasampajja viharati, sukhassa ca pahānā dukkhassa ca pahānā pubbeva somanassadomanassānaṃ atthaṅgamā adukkhamasukhaṃ upekkhāsatipārisuddhiṃ catutthaṃ jhānaṃ upasampajja viharati. Ayaṃ vuccati, bhikkhave, sammāsamādhi. |
En wat, monniken, is juiste concentratie? Hier, monniken, komt een monnik, onthecht van verlangen, onthecht van negatieve mentale toestanden, in de eerste absorptie, die uit onthechting voortkomt, vergezeld gaat van de initiële en langdurige aandacht van de geest27 en vervuld is van verrukking en gelukzaligheid en hij verwijlt daarin. Met het afnemen van de initiële en langdurige aandacht van de geest en het toenemen van diepe innerlijke rust en eenheid van geest komt hij in de tweede absorptie, die uit concentratie voortkomt, vrij is van de initiële en langdurige aandacht van de geest en die vervuld is van verrukking en gelukzaligheid en hij verwijlt daarin. Na het vervagen van verrukking verwijlt hij in gelijkmoedigheid, opmerkzaam met voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid en ervaart hij in zijn lichaam de gelukzaligheid waarover de edelen zeggen: ῾Deze gelukzaligheid wordt ervaren door iemand met gelijkmoedigheid en opmerkzaamheid.' En zo komt hij in de derde absorptie en verwijlt daarin. Na de eliminatie van genoegen en pijn en met het reeds eerder verdwenen zijn van vreugde en smart, komt hij in een stadium voorbij genoegen en pijn, de vierde absorptie, dat wil zeggen totaal gezuiverd door gelijkmoedigheid en opmerkzaamheid en hij verwijlt daarin. Dit, monniken, wordt juiste concentratie genoemd. |
Idaṃ vuccati, bhikkhave, dukkhanirodhagāminī paṭipadā ariyasaccaṃ. |
Dit, monniken, is de Edele Waarheid van het pad wat leidt tot de beëindiging van lijden. |
Iti ajjhattaṃ vā dhammesu dhammānupassī viharati, bahiddhā vā dhammesu dhammānupassī viharati, ajjhattabahiddhā vā dhammesu dhammānupassī viharati, samudayadhammānupassī vā dhammesu viharati, vayadhammānupassī vā dhammesu viharati, samudayavayadhammānupassī vā dhammesu viharati, ‘atthi dhammā’ ti vā panassa sati paccupaṭṭhitā hoti. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya anissito ca viharati, na ca kiñci loke upādiyati. Evaṃ pi kho, bhikkhave, bhikkhu dhammesu dhammānupassī viharati catūsu ariyasaccesu. |
Zo verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud van binnen observeert, of verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud van buiten observeert of verwijlt hij terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud zowel van binnen als van buiten observeert. Zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan in de geestesinhoud observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van vergaan in de geestesinhoud observeert, zo verwijlt hij terwijl hij het verschijnsel van ontstaan en vergaan in de geestesinhoud observeert. Nu raakt hij gevestigd in de opmerkzaamheid: ῾Dit is geestesinhoud!' Aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn. Op die manier verwijlt hij onthecht, zonder zich vast te klampen aan wat dan ook in de wereld [van geest en materie]. Dit, monniken, is hoe een monnik verwijlt terwijl hij de geestesinhoud in de geestesinhoud observeert voor wat betreft de Vier Edele Waarheden. |
Yo hi koci, bhikkhave, ime cattāro satipaṭṭhāne evaṃ28 bhāveyya sattavassāni, tassa dvinnaṃ phalānaṃ aññataraṃ phalaṃ pāṭikaṅkhaṃ: diṭṭheva dhamme aññā,29 sati vā upādisese anāgāmitā.30 |
Inderdaad, monniken, eenieder die dit viervoudig vestigen van opmerkzaamheid zeven jaar lang op deze manier28 beoefent, kan een van de twee volgende resultaten verwachten: de hoogste wijsheid29 in dit leven of, indien er nog een onderliggende laag van aggregaten over is, het stadium van iemand die niet meer terugkeert30. |
Tiṭṭhantu, bhikkhave, sattavassāni. Yo hi koci, bhikkhave, ime cattāro satipaṭṭhāne evaṃ bhāveyya cha vassāni, tassa dvinnaṃ phalānaṃ aññataraṃ phalaṃ pāṭikaṅkhaṃ: diṭṭheva dhamme aññā, sati vā upādisese anāgāmitā. |
Al is het maar zeven jaar, monniken. Als iemand dit viervoudig vestigen van opmerkzaamheid op deze manier zes jaar lang beoefent, dan kan een van de twee volgende resultaten in hem verwacht worden: de hoogste wijsheid in dit leven of, indien er nog een onderliggende laag van aggregaten over is, het stadium van iemand die niet meer terugkeert.. |
Tiṭṭhantu, bhikkhave, cha vassāni...pe. Tiṭṭhantu, bhikkhave, pañca vassāni...pe. Tiṭṭhantu, bhikkhave, cattāri vassāni...pe. Tiṭṭhantu, bhikkhave, tīṇi vassāni...pe. Tiṭṭhantu, bhikkhave, dve vassāni..pe. Tiṭṭhatu, bhikkhave, ekaṃ vassaṃ. Yo hi koci, bhikkhave, ime cattāro satipaṭṭhāne evaṃ bhāveyya sattamāsāni, tassa dvinnaṃ phalānaṃ aññataraṃ phalaṃ pāṭikaṅkhaṃ: diṭṭheva dhamme aññā, sati vā upādisese anāgāmitā. |
Al is het maar zes jaar, monniken ... Al is het maar vijf jaar, monniken ... Al is het maar vier jaar, monniken ... Al is het maar drie jaar, monniken ... Al is het maar twee jaar, monniken ... Al is het maar een jaar, monniken. Als iemand dit viervoudig vestigen van opmerkzaamheid op deze manier zeven maanden lang beoefent, dan kan een van de twee volgende resultaten in hem verwacht worden: de hoogste wijsheid in dit leven of, indien er nog een onderliggende laag van aggregaten over is, het stadium van iemand die niet meer terugkeert. |
Tiṭṭhantu, bhikkhave, satta māsāni...pe. Tiṭṭhantu, bhikkhave, cha māsāni...pe. Tiṭṭhantu, bhikkhave, pañca māsāni...pe. Tiṭṭhantu, bhikkhave, cattāri māsāni...pe. Tiṭṭhantu, bhikkhave, tīṇi māsāni...pe. Tiṭṭhantu, bhikkhave, dve māsāni...pe. Tiṭṭhatu, bhikkhave, ekaṃ māsaṃ...pe. Tiṭṭhatu, bhikkhave, aḍḍhamāsaṃ...pe. Tiṭṭhatu, bhikkhave, aḍḍhamāso. Yo hi koci, bhikkhave, ime cattāro satipaṭṭhāne evaṃ bhāveyya sattāhaṃ, tassa dvinnaṃ phalānaṃ aññataraṃ phalaṃ pāṭikaṅkhaṃ: diṭṭheva dhamme aññā, sati vā upādisese anāgāmitā. |
Al is het maar zeven maanden, monniken ... Al is het maar zes maanden, monniken ... Al is het maar vijf maanden, monniken ... Al is het maar vier maanden, monniken .... Al is het maar drie maanden, monniken ... Al is het maar twee maanden, monniken ... Al is het maar een maand, monniken ... Al is het maar een halve maand, monniken ... Al is het maar een halve maand, monniken. Als iemand dit viervoudig vestigen van opmerkzaamheid op deze manier zeven dagen lang beoefent, dan kan een van de twee volgende resultaten in hem verwacht worden: de hoogste wijsheid in dit leven of, indien er nog een onderliggende laag van aggregaten over is, het stadium van iemand die niet meer terugkeert. |
‘Ekāyano ayaṃ, bhikkhave, maggo sattānaṃ visuddhiyā, sokaparidevānaṃ samatikkamāya, dukkhadomanassānaṃ atthaṅgamāya, ñāyassa adhigamāya, nibbānassa sacchikiriyāya yadidaṃ cattāro satipaṭṭhānā’ ti. Iti yaṃ taṃ vuttaṃ, idametaṃ paṭicca vuttaṃ ti. |
Het is om die reden dat er gezegd werd: ῾Dit is de enige manier, monniken, voor wezens om zich te zuiveren, om zorgen en verdriet te overwinnen, om lijden en smart te vernietigen, om het pad der waarheid te bewandelen, om nibbāna te verwezenlijken: dat wil zeggen, het viervoudig vestigen van opmerkzaamheid.' |
Idamavoca bhagavā. Attamanā te bhikkhū bhagavato bhāsitaṃ abhinanduṃ ti |
Aldus sprak de Verlichte. Blij van hart verwelkomden de monniken de woorden van de Verlichte. |
Mahāsatipaṭṭhāna-suttaṃ niṭṭhitaṃ. |
Het einde van de Mahāsatipaṭṭhāna Sutta |
NotesN.B. Voor alle duidelijkheid wordt de passage waarvoor de voetnoot geldt aangegeven door cursief gedrukt Pāli onmiddellijk gevolgd door de Nederlandse vertaling binnen rechte haken, bijv. sati [opmerkzaamheid]. Andere Pāli-woorden die in de voetnoten worden gebruikt, worden, waar dat van toepassing is, gevolgd door de term die er mee overeenkomt tussen haakjes, bijv. anicca (vergankelijkheid). 1. Het woord bhikkhu [monniken] werd gebruikt bij het toespreken van alle mensen die naar de voordrachten luisterden die door de Boeddha gegeven werden. Dus elke mediteerder, iedereen die het pad van Dhamma bewandelt, ook al is hij in strikte zin geen bhikkhu, kan baat hebben bij het volgen van de instructies die hier gegeven worden. 2. Satipaṭṭhāna [vestigen van opmerkzaamheid]. Sati betekent ‘opmerkzaamheid’. Satipaṭṭhāna impliceert dat de mediteerder ijverig en voortdurend moet werken om stevig gevestigd te raken in opmerkzaamheid of aandachtig bewustzijn. Daarom hebben we ‘het vestigen van opmerkzaamheid’ gebruikt, om de betekenis over te brengen dat men er actief naar streeft om voortdurende opmerkzaamheid van geest en lichaam op het niveau van gewaarwordingen te handhaven, zoals duidelijk zal worden uit de rest van de verhandeling. Er zijn bepaalde passages in de verhandelingen van de Boeddha waar sati de betekenis heeft van ‘geheugen’. (Dīgha-nikāya: VRII.411;II.374;PTS I.180;II.292). Dit is in het bijzonder het geval waar hij verwijst naar het bijzondere vermogen zich levens uit het verleden te herinneren, hetgeen ontwikkeld wordt door middel van de beoefening van de jhāna's (diepe absorptie concentratie). Maar in de context van Satipaṭṭhāna, de beoefening van Vipassana, die niet tot de jhāna's voert maar tot zuivering van geest, kan sati alleen maar de betekenis van bewustzijn van het huidige moment hebben en niet van een herinnering uit het verleden (of een droom over de toekomst). 3. De Boeddha voegde altijd de term sampajañña toe [voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid] of sampajāno (het bijvoeglijk naamwoord van sampajañña) als hij gevraagd werd om sati (opmerkzaamheid) uit te leggen. (Zie bijvoorbeeld de definitie van sammāsati in het hoofdstuk over de Vier Edele Waarheden: Waarheid over het pad.) Omdat deze woorden vaak met elkaar in verband gebracht werden, werd sampajañña vaak als bijna synoniem met sati – als ‘volledige opmerkzaamheid’, of ‘helder begrip’ – gedefinieerd, of als een aansporing om bewust te blijven. Een andere traditionele vertaling van sampajañña, die dichter bij de eigenlijke betekenis komt, is ‘met diepgaand begrip’. In de Sutta Piṭaka gaf de Boeddha twee verklaringen van de term. In de Saṃyutta-nikāya (VRI III.401;PTS V,180-1) definieert hij het als volgt: Kathañca, bhikkhave, bhikkhu sampajāno hoti? Idha bhikkhave, bhikkhuno viditā vedanā uppajjanti, viditā upaṭṭhahanti, viditā abbhatthaṃ gacchanti; viditā saññā uppajjanti, viditā upaṭṭhahanti, viditā abbhatthaṃ gacchanti; viditā vitakkā uppajjanti, viditā upaṭṭhahanti, viditā abbhatthaṃ gacchanti. Evaṃ kho, bhikkhave, bhikkhu sampajāno hoti. En hoe, monniken, begrijpt een monnik diepgaand? Hier, monniken, ervaart een monnik dat er gewaarwordingen in hem opkomen, hij ervaart dat ze blijven, en ervaart dat ze verdwijnen; hij ervaart dat er percepties in hem opkomen, ervaart dat ze blijven, en ervaart dat ze verdwijnen; hij ervaart hoe elke initiële aandacht van de geest [op een object] in hem opkomt, ervaart dat deze blijft, en ervaart dat deze verdwijnt. Dit, monniken, is hoe een monnik diepgaand begrijpt. Uit bovenstaande verklaring wordt duidelijk dat men alleen sampajāno is, wanneer men het kenmerk van vergankelijkheid (opkomen, blijven en verdwijnen) begrijpt. Dit begrip moet gewaarwording (viditā vedanā) als basis hebben. Als het kenmerk van vergankelijkheid niet op het niveau van vedanā ervaren wordt, dan is iemands begrip slechts een intellectueel begrijpen aangezien directe ervaring alleen optreedt door gewaarwording. De verklaring geeft verder aan dat sampajañña te maken heeft met de ervaring van de vergankelijkheid van saññā en vitakkā. Hier dienen we op te merken dat vergankelijkheid die begrepen wordt op het niveau van vedanā in feite betrekking heeft op alle drie gevallen aangezien volgens de leer van de Boeddha in de Aṅguttara-nikāya (VRI III.Dasakanipāta, 58;PTS V.107): Vedanā-samosaraṇā sabbe dhammā. Al wat in de geest opkomt stroomt samen met gewaarwordingen. De tweede verklaring van sampajañña gegeven door de Boeddha benadrukt dat deze continu moet zijn. Op verschillende plaatsen herhaalt hij de woorden van de Sampajānapabbaṃ van de Mahāsatipaṭṭhāna Sutta, zoals in deze passage uit de Mahāparinibbāna Sutta (Dīgha-nikāya II: VRI, 160; PTS 95): Kathañca, bhikkhave, bhikkhu sampajāno hoti? Idha bhikkhave, bhikkhu abhikkante paṭikkante sampajānakārī hoti, ālokite vilokite sampajānakārī hoti, samiñjite pasārite sampajānakārī hoti, saṅghāṭipattacīvaradhāraṇe sampajānakārī hoti, asite pīte khāyite sāyite sampajānakārī hoti, uccārapassāvakamme sampajānakārī hoti, gate ṭhite nisinne sutte jāgarite bhāsite tuṇhībhāve sampajānakārī hoti. En hoe, monniken, begrijpt een monnik diepgaand? En weer, monniken, of hij nu voor- of achteruit loopt, een monnik doet dat met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; of hij nu voor zich uit kijkt of opzij, hij doet het met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; of hij zich nu buigt of uitstrekt, hij doet het met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; of hij nu zijn pij draagt of zijn bedelnap, hij doet het met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; of hij nu eet, drinkt, kauwt of proeft, hij doet het met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; terwijl hij zijn natuurlijke behoefte doet, doet hij dat met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid; of hij nu loopt, staat, zit, slaapt of wakker is, spreekt of zwijgt, hij doet het met een voortdurend, diepgaand begrip van vergankelijkheid. Als men de leer van de Boeddha goed begrijpt, wordt het duidelijk dat, indien dit voortdurende sampajañña alleen bestaat uit het diepgaand begrip van de externe processen van lopen, eten, en andere activiteiten van het lichaam, dat hetgeen beoefend wordt dan alleen sati is. Als het voortdurend diepgaand begrip echter ook het kenmerk van het ontstaan en vergaan van vedanā omvat, terwijl de mediteerder deze activiteiten verricht, dan is wat beoefend wordt sampajāno satimā en wordt pannā (wijsheid) ontwikkeld. De Boeddha beschrijft dit meer in het bijzonder in de volgende passage uit de Aṅguttara-nikāya (VRI I, Catukkanipāta, 12; PTS II 15) in woorden die aan de Sampajānapabbaṃ doen denken: Yataṃ care yataṃ tiṭṭhe, yataṃ acche yataṃ saye Of de monnik nu loopt, staat, zit of ligt, of De Boeddha benadrukte heel duidelijk het diepgaand begrip van anicca (vergankelijkheid) bij alle lichamelijke en geestelijke activiteiten. Aangezien het juist begrijpen van de technische term sampajañña van cruciaal belang is voor het begrijpen van deze sutta, hebben we deze vertaald als ῾het voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid', ook al is deze definitie minder beknopt dan het traditionele ῾diepgaand begrip'. 4. In deze inleidende paragraaf herhaalt de Boeddha een simpele woord-constructie die ons eraan helpt herinneren dat we voortdurend ῾lichaam in lichaam', of ῾gewaarwordingen in gewaarwordingen', of ῾geest in geest', of ῾geestesinhoud in geestesinhoud' moeten observeren. Ofschoon deze woord-constructies misschien ongewoon lijken verwijzen ze naar het feit dat deze observatie op rechtstreekse ervaring moet berusten in plaats van alleen aan het object te denken, het zich te verbeelden of het te beschouwen. De Boeddha benadrukt dit punt in de Ānāpānasati Sutta (Mājjhima-nikāya III: VRI, 149; PTS. 83-4), waarin hij de opeenvolgende stadia van de beoefening van ānāpāna-meditatie beschrijft. In de paragraaf waarin hij uitlegt hoe de vier satipaṭṭhānā's tot vervolmaking gebracht worden door ānāpāna, zegt hij: ...kāyesu kāyaññatarāhaṃ, bhikkhave, evaṃ vadāmi yadidaṃ assāsapassāsā. Tasmātiha, bhikkhave, kāye kāyānupassī tasmiṃ samaye bhikkhu viharati ātāpī sampajāno satimā vineyya loke abhijjhādomanassaṃ. ... monniken, wanneer ik zeg, ῾inademing-uitademing', is dat als een ander lichaam in het lichaam. Lichaam in lichaam op deze manier observerend, monniken, verwijlt een monnik dan geestdriftig met opmerkzaamheid en voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid, terwijl hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer jegens deze wereld [van geest en materie]. Dit geeft aan dat het beoefenen van ānāpāna meditatie rechtstreeks leidt tot het ervaren van het lichaam, wat het voelen van gewaarwordingen in het lichaam betekent. De gewaarwordingen houden misschien verband met de adem, de zuurstof die door het bloed stroomt, etc., maar deze details zijn niet van belang. De lichaam-in-lichaam ervaring is niet iets wat men zich inbeeldt of waarover men nadenkt, maar wordt door het hele lichaam gevoeld. In een nadere toelichting vervolgt hij:: ...vedanāsu vedanāññatarāhaṃ, bhikkhave, evaṃ vadāmi yadidaṃ assāsapassāsānaṃ sādhukaṃ manasikāraṃ. Tasmātiha, bhikkhave, vedanāsu vedanānupassī tasmiṃ samaye bhikkhu viharati ātāpī sampajāno satimā vineyya loke abhijjhādomanassaṃ. ... monniken, wanneer ik zeg: ῾juiste aandacht bij de inademing-uitademing', dan is dat als andere gewaarwordingen in de gewaarwordingen. Gewaarwordingen in gewaarwordingen op deze manier observerend, monniken, verwijlt een monnik dan geestdriftig met opmerkzaamheid en voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid, terwijl hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer jegens deze wereld [van geest en materie]. Bij de vergelijking van het observeren van de adem met het ervaren van gewaarwordingen wijst de Boeddha op het cruciale belang van het lichaam en de gewaarwordingen als men meditatie op de juiste wijze beoefent. Het is de opmerkzaamheid van deze gewaarwordingen, door ze in het hele lichaam rechtstreeks te ervaren, waarbij gelijkmoedigheid bewaard wordt met begrip van vergankelijkheid, die de vier satipaṭṭhānā's vervolmaakt. Het is leerzaam dat hij in de Ānāpānasati Sutta de ervaring van lichaam-in-lichaam en van gewaarwordingen-in-gewaarwordingen beschrijft als iemand de adem observeert, maar als hij bij de observatie van geest komt gebruikt hij dezelfde woordconstructie niet meer. In plaats daarvan richt hij onze aandacht weer rechtstreeks op het belang van sampajañña: ...citte cittānupassī, bhikkhave, tasmiṃ samaye bhikkhu viharati ātāpī sampajāno satimā vineyya loke abhijjhādomanassaṃ. Nāhaṃ, bhikkhave, muṭṭhassatissa asampajānassa ānāpānassatiṃ vadāmi. ... geest in geest op deze manier observerend, monniken, verwijlt een monnik dan geestdriftig met opmerkzaamheid en voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid, terwijl hij zich ontdaan heeft van verlangen en afkeer jegens deze wereld [van geest en materie]. Ik zeg, monniken, dat iemand die onoplettend is, die zich niet voortdurend bewust is van vergankelijkheid, dat die geen ānāpāna beoefent. Beginnend met ānāpāna als uitgangspunt heeft de beschreven oefening rechtstreeks tot Vipassana geleid, dat wil zeggen, tot de beoefening van de vier satipaṭṭhānā's. En hier zien we met hoeveel nadruk de Boeddha stelt dat men, zelfs als men de geest observeert, niet op de juiste wijze mediteert tenzij er opmerkzaamheid van vergankelijkheid is met de rechtstreekse ervaring van de gewaarwordingen. 5. Pajānāti [begrijpt op juiste wijze] betekent: ῾een diepgaand begrijpen, of een diepgaand weten met wijsheid'. Het is het resultaat van de intensivering van het werkwoord jānāti (hij of zij weet) door het voorvoegsel pa, van pañña (wijsheid) eraan toe te voegen. 6. Iti ajjhattaṃ...kāye kāyānupassī viharati. [Zo verwijlt hij … verwijlt terwijl hij lichaam in lichaam observeert.] Deze paragraaf wordt eenentwintig keer in de Mahāsatipaṭṭhāna Sutta herhaald, met variaties in overeenstemming met het deel van de vier satipaṭṭhānā's waarbij men aangekomen is: lichaam, gewaarwordingen, geest of inhoud van de geest. In deze voornaamste paragraaf beschrijft de Boeddha de stappen die elke Vipassana-mediteerder moet zetten ongeacht met welk deel van de sutta men begint. Bij elke herhaling vestigt deze paragraaf onze aandacht op het essentiële feit dat men, of men nu lichaam, gewaarwordingen, geest of geestesinhoud observeert, het fundamentele kenmerk van ontstaan en vergaan moet begrijpen. Dit begrip van vergankelijkheid leidt dan rechtstreeks tot de totale onthechting van de wereld van geest en materie, hetgeen ons naar nibbāna (bevrijding) voert. 7. Bahiddhā [van buiten] wordt soms vertaald als ῾dingen buiten' of ῾het observeren van iemand anders' lichaam'. In het volgende deel over het observeren van gewaarwordingen is het soms opgevat als ῾voelen van de gewaarwordingen van anderen.' Al is zo'n ervaring niet onmogelijk, dit zou alleen beoefend kunnen worden in een heel hoge staat van ontwikkeling. Volgens de sutta wordt de mediteerder gevraagd ergens alleen in een bos te gaan zitten, onder een boom of in een lege ruimte en dan te beginnen mediteren. In zo'n situatie zou het observeren van anderen zonder enige betekenis zijn en de gewaarwordingen van iemand of iets anders zouden geen enkel nut hebben. Voor iemand die mediteert is ῾van buiten', in de zin van ‘aan de oppervlakte’ van het lichaam, de meest praktische betekenis van Bahiddhā. Zie ook voetnoot nummer 19. 8. Het Pāli atthi kāyo [dit is lichaam] geeft aan dat de mediteerder in dit stadium duidelijk, op ervaringsniveau, op het niveau van gewaarwordingen, ῾lichaam' in de ware aard ervan begrijpt: haar karakteristiek (kenmerk) van ontstaan en vergaan. Daarom identificeert de mediteerder ῾lichaam' met mannelijk noch met vrouwelijk, met jong noch met oud, met mooi noch met lelijk etc. en heeft hij evenmin enige gehechtheid aan ῾ik', ῾mij' of ῾mijn'. In de andere drie delen van de sutta worden de gewaarwordingen, geest en inhoud van de geest in de respectievelijke paragrafen op dezelfde wijze geïdentificeerd: ῾Dit is gewaarwording.' ῾Dit is geest.' ῾Dit is de inhoud van de geest.' Om het gebrek aan identificatie van de mediteerder met het object en zijn of haar begrip van het object in de ware aard ervan – van anicca (vergankelijkheid) – aan te geven. 9. Yāvadeva ñāṇamattāya paṭissatimattāya [aldus ontwikkelt hij zijn opmerkzaamheid zozeer dat er louter nog begrip en opmerkzaamheid zijn.] In dit stadium is de geest van de mediteerder geabsorbeerd in de wijsheid van anicca (het ontstaan en vergaan van gewaarwordingen), met buiten deze opmerkzaamheid geen enkele identificatie. Met deze opmerkzaamheid als basis ontwikkelt hij begrip op grond van eigen ervaring. Dit is pañña (wijsheid). Met zijn opmerkzaamheid aldus gevestigd in anicca verliest de wereld van geest en materie haar aantrekkingskracht. 10. This includes the changing of position as well as the four basic postures of the body. Whatever one does, an ardent meditator is always aware with wisdom: yathā yathā vā…tathā tathā naṃ pajānāti (whatever he does…that he understands properly). 11. Sampajānakārī hoti [doet dat met voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid] betekent letterlijk: ῾Hij doet (de hele tijd) sampajañña.' Het is behulpzaam om de intensiverende reeks van de woorden van de Boeddha in het Pāli te volgen: hij gebruikt ῾jānāti' (hij weet), ῾pajānāti' (begrijpt goed met concentratie of diepgaand met wijsheid) en ῾sampajañña' (hij begrijpt het vergankelijke karakter van zijn ervaring voortdurend en diepgaand). Ieder woord geeft een volgende stap aan, die de mediteerder zet door de instructies gegeven in de sutta op te volgen. Dus vordert hij van simpele ervaring naar begrip gebaseerd op rechtstreekse ervaring, tot een diepgaand en voortdurend begrip van de vergankelijkheid van elke ervaring op het niveau van gewaarwordingen. 12. Sāmisa [met gehechtheid] betekent letterlijk: sa-āmisa (met vlees); nirāmisa [zonder gehechtheid] betekent nir-āmisa (zonder vlees). Deze woorden kunnen ook vertaald worden als: ῾onzuiver' en ῾zuiver', ῾materieel' en ῾immaterieel' of als ῾zinlijk' en ῾niet zinlijk'. De algemene opvatting is dat een gewaarwording die sāmisa is betrekking heeft op de wereld van zintuiglijke genoegens en een gewaarwording die nirāmisa is een gewaarwording die te maken heeft met de hogere meditatie-gebieden. In deze context, die verband houdt met het observeren van gewaarwordingen zonder dat de mediteerder op enigerlei wijze reageert met begeerte of afkeer, hebben we ῾met gehechtheid' en ῾zonder gehechtheid' gebruikt. Deze termen lijken het duidelijkst in zoverre ze betrekking hebben op de praktijk.. 13. Zie voetnoot nummer 7. 14. Citta [geest],wordt in deze context correct vertaald als ῾geest'. De mediteerder ervaart verschillende gesteldheden van de geest en observeert ze op een objectieve en onthechte wijze. Het is wellicht misleidend om citta hier te vertalen als ῾gedachte'. Citte cittānupassī [geest in geest] verwijst naar het feit dat de vereiste observatie op ervaring moet berusten (zie voetnoot nummer 4). 15. Saṅkhittaṃ [kalm] en vikkhittaṃ [verstrooid] corresponderen met geestelijke stadia die of verstrooid zijn vanwege de pañca nīvaraṇa, de ῾vijf hindernissen', of kalm zijn, als de respectievelijke effecten van de hindernissen zich niet manifesteren. (Zie ook de daaropvolgende paragraaf 5A, de hindernissen.) 16. Mahaggataṃ cittaṃ [verruimde geest] betekent letterlijk: ῾geest die groot geworden is', d.w.z. door de jhāna's (de beoefening van absorptie, samādhi) te beoefenen en te ontwikkelen. Het verwijst naar een geest die verruimd is, uitgedijd door de beoefening van deze diepe samādhis in plaats van naar het stadium dat geest en materie overstijgt. Amahaggataṃ cittaṃ [niet verruimde geest] betekent dus een geest die zich niet op deze manier heeft verruimd. 17. Sa-uttaraṃ [overtrefbaar] betekent: ῾iets hebben wat hoger is dan dat' oftewel ῾niet superieur'. Dit soort geest is nog steeds verbonden met het wereldlijke gebied. Anuttaraṃ [onovertrefbaar] is dus een geest die een heel hoog niveau van meditatie bereikt heeft, waar niets hoger is dan dat. Daarom lijken ῾overtrefbaar' en ῾onovertrefbaar', ofschoon niet erg nauwkeurig, de vertalingen die er het dichtst bij in de buurt komen. 18. Samāhitaṃ [geconcentreerd] en asamāhitaṃ [ongeconcentreerd] houden verband met het soort samādhi (concentratie) dat men bereikt heeft; stadia van concentratie die upacāra genoemd worden (aangrenzende concentratie, d.w.z. concentratie die een niveau van absorptie nadert) en appanā samādhi (absorptie-, of verworvenheidconcentratie). Asamāhitaṃ cittaṃ beschrijft daarom een mentaal stadium zonder die diepte van concentratie. 19. Iti ajjhattaṃ...bahiddhā...ajjhattabahiddhā vā citte cittānupassī viharati [Zo verwijlt hij terwijl hij geest in geest van binnen ... van buiten ... zowel van binnen als van buiten observeert]. Toegepast op de geest (en in de volgende paragraaf op de geestesinhoud) is de betekenis van deze zin soms geïnterpreteerd als: een mediteerder observeert zijn eigen geest (binnenin) en de geest van een ander (van buiten). Dit kan alleen gedaan worden door een ver gevorderde mediteerder, daarom heeft het voor de meeste mensen als instructie geen praktische waarde. In deze paragraaf wordt de mediteerder gevraagd om rechtstreeks de geest in de geest te ervaren (citte cittānupassī). Dit kan alleen gedaan worden door alles wat in de geest opkomt te observeren. Net zoals het lichaam ervaren werd door middel van wat er op het lichaam ontstaat (d.w.z. gewaarwordingen), kan de geest alleen ervaren worden als er iets ontstaat in de geest (d.w.z. de geestesinhoud). Wanneer de geest de objecten binnenin observeert – zijn eigen inwendige mentale gesteldheden – dan observeert hij de geest in de geest van binnen. Het observeren van de geest en de geestesinhoud van buiten betekent op grond van eigen ervaring observeren dat elk object dat met het geest-lichaam in contact komt door middel van elk van de zes zintuigpoorten (dat wil zeggen een prikkel van buitenaf) een reactie van binnen veroorzaakt. Elk beeld, geluid, smaak, geur, elke aanraking of gedachte heeft een gewaarwording tot gevolg en de geest voelt het. Natuurlijk vermengen mentale gesteldheden van binnen en gewaarwordingen die het gevolg zijn van contact met objecten van buiten zich allemaal met elkaar en vormen zij één stroom. Daarom zien we opnieuw hoe belangrijk de volgende verklaring van de Boeddha is: Vedanā-samosaraṇā sabbe dhammā. Al wat in de geest opkomt vloeit samen met gewaarwordingen. (Aṅguttara-nikāya: VRI III. Dasakanipāta, 58; PTS V. 107) Of het object nu van binnen of buiten is, als de geest in het lichaam blijft en de gewaarwordingen observeert, dan ervaart hij de geest en de geestesinhoud rechtstreeks op tastbare wijze. En zo kan de mediteerder gemakkelijk het vergankelijke karakter van het hele geest-materieverschijnsel ervaren. 20. Pañca upādānakkhandhā [de vijf aggregaten van vastklampen] bestaan uit: rūpakkhandha (het materiële aggregaat) dat verbonden is met kāya (lichaam) en de vier nāmakkhandhā (aggregaten van geest), namelijk de volgende: De pañca upādānakkhandhā zijn aggregaten van vastklampen, of gehechtheid, op twee manieren. Zij vormen de basis van de objecten waar we ons aan vastklampen, vanwege de illusie dat deze vijf samen het ῾ik', het ῾mij' vormen. Bovendien is het voortdurend ontstaan van de aggregaten – en daarmee van het lijden dat ermee gepaard – gaat te wijten aan het vastklampen aan dit denkbeeldige ῾ik'. Aggregaten en vastklampen treden altijd samen op, behalve in het geval van een arahant, die pañca khandhā heeft, de vijf aggregaten, maar geen vastklampen daaraan; upādāna (gehechtheid of vastklampen) is voor zo'n persoon niet mogelijk. 21. Hier moet dhamma opgevat worden als de wet van de natuur, de natuur van de wet in zijn totaliteit. Op een oppervlakkig niveau kan dhammavicaya opgevat worden als onderzoek van de wet met zijn verstand. Maar om een factor van verlichting te worden moet dhammavicaya een onderzoek op niveau van ervaring worden – een rechtstreeks ervaren van het verschijnsel van ontstaan en vergaan op het niveau van gewaarwordingen. 22. Pīti [verrukking, vervoering] is moeilijk te vertalen naar het Nederlands. Het wordt vaak vertaald als: ῾vreugde', ῾verrukking', ‘vervoering’, ῾gelukzaligheid' of ῾ontroering'. Ieder van deze woorden drukt althans ten dele de betekenis van mentale en fysieke behaaglijkheid uit. Om een factor van verlichting te worden moet pīti in de ware aard ervan ervaren worden als kortstondig, het ontstaat en vergaat. Alleen dan kan de mediteerder het gevaar vermijden om gehecht te raken aan de behaaglijkheid van dit stadium. 23. Net als met de vorige factor van verlichting wordt passaddhi [diepe innerlijke rust] alleen een factor van verlichting als het ervaren wordt als vergankelijk, anicca, opkomen en verdwijnen. Het gevaar voor de mediteerder schuilt hierin dat dit stadium ten onrechte opgevat kan worden als het eindstadium, nibbāna. Deze diepe illusie (moha) wordt verwijderd door de ervaring van anicca terwijl men deze diepe innerlijke rust ervaart. 24. In de teksten wordt byādhi (ziekte) soms toegevoegd, soms weggelaten. 25. Hier is het volkomen duidelijk dat het woord dukkha [pijn] betrekking heeft op het lichaam en domanassa [smart] op de geest. Op gelijke wijze heeft sukha [lichamelijk genoegen] betrekking op het lichaam, somanassa [geestelijk genoegen] op de geest en heeft adukkhamasukha [pijnlijk noch aangenaam, dus neutraal] , zowel betrekking op het lichaam als de geest. 26. Het woord loke [wereld] heeft een breed spectrum aan betekenissen: ῾universum', ῾wereld', ῾gebied', ῾mensen'. In deze hele paragraaf wordt het gebruikt in connectie met alles wat men ervaart bij elk van de zes zintuigpoorten en het hele proces van het contact tussen de zintuigpoorten en hun respectievelijke objecten. In deze context moet loke dus opgevat worden als de ῾wereld' van het geest-materie-verschijnsel. Daarom kan de hele ῾wereld' rechtstreeks ervaren worden aan de hand van de gewaarwordingen in het lichaam die het gevolg zijn van de wisselwerking tussen elk van deze. 27. Vitakko [onstaan van een gedachte] verwijst naar de initiële aandacht van de geest voor een object. Dit staat tegenover vicāro [het steeds maar weer denken aan] in de volgende paragraaf, wat verwijst naar langdurige aandacht van de geest voor een object. In de latere paragraaf over de jhāna's weerspiegelt de vertaling deze relatie directer, aangezien de context er eerder een is van diepe absorptie in het meditatie-object dan van een toestand waarin mentale onzuiverheden ontstaan. 28. Evaṃ [op deze wijze], zoals overal in de sutta wordt uitgelegd, betekent ātāpī sampajāno satimā (geestdriftig met bewustzijn van geest en lichaam op het niveau van gewaarwordingen en met voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid). Om deze gegarandeerde resultaten te behalen moet er continu sampajaññaṃ na riñcati zijn [de mediteerder] verliest het voortdurend diepgaand begrip van vergankelijkheid zelfs niet voor een moment. 29. Het uiteindelijke stadium van bevrijding van arahant. 30. Het stadium van anāgāmī [iemand die niet meer terugkeert] is het derde en het op een na laatste stadium van bevrijding |